Vriendin
(1920)–Top Naeff– Auteursrecht onbekend
[pagina 9]
| |
Vriendin. | |
[pagina 11]
| |
Wanneer ik aan het stadje terugdenk, bestaat het voor mij uit twee huizen: het hunne en het onze. Alle straten mijner herinnering loopen daarop uit en in mijn verbeelding rijst de gevel van hun woning monumentaal, en als een gedenkplaat beschreven... Het was een grijs blok met twee ramen aan weerszijden der hardsteenen trapstoep en een rij van vijf daarboven. Het als goud blinkend beslag der zwarte voordeur en de gelijke gordijnen, waarvan de schelprand tipte aan het ondergordijntje van linnenkant, getuigden naar buiten van de welgesteldheid en den ordelijken zin der bewoners. Des Zondags slechts, wanneer het witgemutst dienstmeisje voor het raam der spreekkamer naar de voorbijgangers mocht kijken, vertoonden deze gordijnen eenige oneffenheid en de gloed van den | |
[pagina 12]
| |
open haard in het salon, aan den anderen kant van de voordeur, waar mevrouw ontving, sproeide dan door de mazen zoodat de kantfiguurtjes, een ridder links, een edelvrouwtje rechts, schenen uitgeslagen in vuur. Dat wekte in wie op de stoep, in winterschemering, wachtte, terwijl de zware belgalm achter de voordeur verklonk, alreeds het behagelijk besef, dat zich binnen, in den fijnen geur die Conny's salon van andere salons onderscheidde, verhoogen zou. Die geur ging uit van haar zachte, evenwichtige persoon en deelde zich mede aan al wat haar omringde en toebehoorde; de innerlijke warmte van haar wezen vulde het vertrek. Zij wachtte een bezoeker niet af, zij haalde hem in, en een ieder's waarde steeg door de wijze waarop zij hem welkom heette, overtuigend, haar hand, als een geschenk, in | |
[pagina 13]
| |
de zijne. ‘Kom naast me zitten,’ noodde zij dan, met in haar oogen den vochtigen glans van een verlangen, dat daarin altijd levend scheen, en in het gesprekje dat volgde, leek zij, onverschillig wie of wat op dat oogenblik haar aandacht gold, zich volledig te verliezen... Conny, beweerde haar man weleens in scherts, heeft met ieder haar hartsgeheim, en dit ‘ieder’ omvatte de conversatie van het stadje, vanaf den fieren jongsten luitenant tot aan de oude algemeene tante Daatje, die een weinig aan den drank was. En het opmerkelijke bleek, dat elkeen op zijn beurt zich voelde uitverkoren en niemand zich door het succès van een voorganger te kort meende gedaan. Voor allen wist ze den geëigenden toon te vinden, het teere punt ter belangstelling te treffen, en ik verwonderde mij dikwijls hoe zij van al die wisse- | |
[pagina 14]
| |
lende menschen de lotgevallen en relaties onderscheiden bleef. In haar helder geheugen leek ieder voorval gegrift, wat zij beloofde volbracht zij, geen bijzonderheid ontvlood... Zij had den omvattenden glimlach van hen die vanzelf begrijpen, oogen, die altijd gaven, nooit vroegen... En dit aanvleiend vermogen was een zoo natuurlijk deel van haar wezen, dat de gedachte aan opzet of manier niet rees. Ik geloof ook nog niet aan een bewust gevolgde gedragslijn, ik geloof dat Conny, innerlijk onverschillig, in plichtsgetrouwe bemoeiing naar buiten haar verschansing zocht, haar gezicht het passend masker. Een fijnbesneden masker was het, onwezenlijk als de was-afdruk van het gelaat eener doode, vreemd-vertrouwd, gesloten en toch lichtend, en als van een omsluierde lieflijkheid. Het heeft velen bekoord en geluk- | |
[pagina 15]
| |
kig gemaakt, mij is het een bezit geweest. Want schoon zij mij, zoo min als haar man en kinderen, naar ik later begrepen heb, in de vele jaren waarin wij als vriendinnen met elkander verkeerden, nooit één blik vergund heeft in haar eigen leven, door de omstandigheden genoodzaakt, altoos min of meer onoprecht met mij omging, heb ik dit toch niet als een tekort, noch als een belemmering in onzen omgang gevoeld. Alles aan Conny, ook wat mij weleens bevreemdde, scheen mij toenmaals zooals het wezen moest en, eerlijk bekend, komt mij dit nu nog zoo voor. In elk geval heb ik nooit mijn, nu ja, eenigszins naïeve overgave aan haar, aan de vrouw, die zij dan voorgaf te zijn, betreurd, en het zou niet in mij opkomen de vriendschappelijke confidenties, die ik haar gaarne deed, tegenover het vijandig geheim te stellen, dat | |
[pagina 16]
| |
zij mij, onder den schijn van vertrouwelijkheid, verzweeg. Er zijn nu eenmaal menschen, die het hart als een kleinood op de tong kunnen dragen, en anderen, die het als een schat verbergen moeten. Ik-zelf behoorde tot de personen welke men ‘een open boek’ noemt en beschouwde deze karakteristiek langen tijd als een voorrecht en een hulde. Nu ik vijftig jaar ben, gezond en opgewekt gezelschap mijner oude moeder, en nog altoos om deze eigenschap geprezen word: ‘Men weet wat men aan Marie heeft,’ zeggen onze talrijke kennissen, zie ik het voor mezelf toch anders in, geloof ik, dat openhartigheid een zeker comfort, doch nimmer een weelde kan zijn... en misschien is dit de eenige conclusie welke ik, die mij geef zooals ik ben, aan mijn familieleden en vrienden vooralsnog onthouden zal. Zij | |
[pagina 17]
| |
leidde bovendien tot een ‘eenvoud des gemoeds’, gelijk onze dominee het noemt, waaraan ik mezelf en anderen verwend heb, en die ik op mijn ouden dag ook niet meer zou wenschen af te leggen, en maakt tot op den huidigen dag een deel uit mijner ijdelheid, wijl de rondborstigheid zoo wel past bij mijn, van nature te kloeke en met de jaren bepaald gezet geworden, gestalte. Altijd recht door zee... Men ziet het mij aan!
Constance Grashorst en ik waren van gelijken leeftijd, dat wil zeggen, dat zij een jonge vrouw en ik een oud meisje was toen wij samen naar de veertig liepen. Nauwkeurig haar ouderdom heb ik eerst onlangs vernomen uit het ambtelijk doods-bericht. Daarvoor kwam ze altijd lachend uit: ‘Une femme detrente ans’, zei ze, ‘blijft dat. Het is | |
[pagina 18]
| |
ermee als met het smokkelen op de grenzen’. En ze had een onbestemden afkeer van haar verjaardag. Op dien dag, 12 Februari, was ik in den regel de eenige gast. Haar man wilde geen vreemden. Maar sedert ik haar vriendin heette, drong ze aan: Marie. Marie was immers geen vreemde... In mijn herinnering hangt de datum omkranst. En op elken 12en Februari zie ik ons hereenigd aan de rijke, als voor een gastmaal gedekte tafel: de jarige tegenover haar echtgenoot, de beide jongens, wit-gekraagd, samen aan den lagen kant, ik, in mijn zwart en wit geruite blouse, breed en praatgraag, aan den hooge... Een borstwering inderdaad! Ik zie nog haar glimlach en den weeken blik der oogen, die over de jongenshoofden heenstaarden, terwijl Grashorst, zijn glas als een libel geheven, mama's | |
[pagina 19]
| |
verjaardag in een keurige kleine toast herdacht. Het waren altijd dezelfde woorden, een weinig anders gerangschikt, en het kwam mij vóór, dat ook de nadruk, waarbij een zekere warmte door zijn stem schoot, telkens op de bepaalde lettergreep viel. Hij roemde haar deugden als vrouw en als moeder, dankte haar voor heur huishoudelijke zorgen, herinnerde aan dagen van ziekte en wenschte haar nogmaals geluk; ook namens de kinderen, de familie, de vrienden ‘alhier vertegenwoordigd door onze vriendin Marie.’ Het kleine carillon der glazen viel prompt in en ik voelde mij, terwijl de gespannen stilte brak, opgaan in de intimiteit van het gelukkig gezin. Met tact wist ik den blik af te wenden op het oogenblik dat Conny, opgestaan, haar man heur wang toekeerde voor den officiëelen kus en zonder | |
[pagina 20]
| |
ijverzucht zag ik het aan hoe Ewald en Jopje met hun glas rood getint water achter moeder's stoel schuifelden, snel het glas neerzetten en hun armen om haar hals sloegen, beiden tegelijk, vurig en verwoed, als bestormden zij een vesting. Omdat ik Conny alle vreugden dezer wereld wel gunde en vond, dat ze haar rechtmatig toekwamen. Alleen moest mij aan het einde van den dag, terwijl wij in de voorkamer, als in een lentetuin te zamen zaten, wel eens van het hart: ‘Het is eigenlijk schande, Con, dat jij nog kwaad durftspreken van verjaardagen!’ En dan knikte ze, zag mij met haar droom-oogen aan en leek mij, schoon zij mijn verwijt als gegrond beaamde, op eenmaal moe...
Onze vriendschap - want van mijn kant was het dat toch, de | |
[pagina 21]
| |
eenige, die ik ooit aan mijn hart gevoeld heb - onze vriendschap dagteekende uit een winter, waarin eenige kinderen, onder wie Ewald Grashorst, ten bate van ‘Armenzorg’ een sprookje zouden opvoeren. Ik was toen - op de grens van het tijdperk der vrouwelijke liefdadigheid - bestuurslid dezer instelling en ontmoette in mijn functie mevrouw Grashorst bij een repetitie. Met haar zoontje, als page verkleed, aan de hand, kwam zij op mij toe. Het ventje boog, gelijk hem dit juist te voren geleerd was, de lange blauwe veer van zijn barret raakte mijn handen, kriewelde even mijn voorovernei-genden neus... en de moeder glimlachte naar mij, licht-blozend, als riep zij voor haar uitbundigen cavalier mijn toegevendheid in. Dien verderen middag bleef ik in haar gezelschap en meermalen bezocht ik sindsdien onder een voorwendsel | |
[pagina 22]
| |
het repetitielokaal, een wereld op zichzelf, en voor mij van tooverachtige bekoring. Het viel toen zoo, dat zij, in plaats van de kolonel's dochter, die ziek werd, de rol der fee, de eenige grootemenschenrol in het sprookje, op zich moest nemen, en nooit zal ik vergeten hoe bijna bovenaardsch schoon en lieflijk zij dien avond, één fonkeling van loovertjes-in-licht, van achter de donkere schouw te voorschijn zweefde. Aan alles wat de verbeelding op het gebied van feeën schept, beantwoordde zij. Als naar een werkelijk wonder staarden de kinderen en ademloos geboeid zaten de moeders en vaders in de zaal. Dit wás een fee. En hoe, weer heel anders bekoorlijk, een mensch nu, een lief, gelukkig mensch, stond ze aan het slot dier voorstelling, terwijl de kleine pages bloemen aandroegen, in den vollen gloed | |
[pagina 23]
| |
van het voetlicht. Al maar meer bloemen, haar handen konden den schat niet omvatten, in golven van seringen gingen haar voeten verloren en Ewald moest den gouden scepter van moeder overnemen, zóó bloem-beladen werd zij! Was ze er verlegen mee, of alleen maar schromend-blij? Diep dook haar hoofd met de vervaarlijke puntmuts in de rozen. Haar fijne kin, haar bevend lachende mond, ze raakten verscholen. Alleen haar oogen bleven glorend erboven, één teederheid. Over de zaalrijen togen ze uit; over mijn knikkend gezicht en klappende handen, over de vele toegenegen hoofden, waaronder ik den kalen schedel van haar echtgenoot in de voorste rij onderscheidde, hechtten zij zich, vast, aan één punt. Ja, op dat oogenblik moet ze wel vol gelukkig zijn geweest. Van een geluk, dat niet iedereen benadert... | |
[pagina 24]
| |
Sedert dien avond greep ik elke gelegenheid aan om Constance Grashorst opnieuw te ontmoeten en nam zelfs een omslachtig en nutteloos secretariaat van haar over. Leelijke vrouwen hebben soms een voorliefde voor mooien, en ook omgekeerd, mits het verschil in ras concurrentie onherroepelijk uitsluit. Zoo kan men in de schaduw eener schoone of beduidende vrouw nog vaak, gelijk in het oude treurspel ‘de voedster’, de min-bedeelde vriendin vinden, en wanneer ik aan ons beiden terugdenk, geloof ik dat we, als paar, dit classiek optreden nabij kwamen. Mijn vereering, die zich aanvankelijk schroomvallig binnen de perken hield en waarmee ik in een volgend stadium omzichtig en bedreven woekerde, als een minnaar met zijn eerste liefde, leidde allengs tot deze soort omgang, welke door de buitenwereld intiem | |
[pagina 25]
| |
wordt geheeten. Hoewel voor mezelf overtuigd, dat Conny, enkele toevallige en door mij gewilde omstandigheden daargelaten, mij niet zou hebben uitverkoren, sloeg ik tegenover de menschen onze verhouding inderdaad even hoog aan als de vriendschap van Castor en Pollux. Nog aangenamer dan met haar in huis te zitten, vond ik het met haar te wandelen, en wanneer ik 's avonds achter haar hooge hakjes onze Nutszaal binnentrad, marcheerde ik als een overwinnaar. Het gezin Grashorst was in de stad een vaste stelling, ‘de mooie mevrouw’ bijkans een bezienswaardigheid. Wanneer zij zich met hun vieren vertoonden, de lange, notabele man, eere-voorzitter, minstens donateur van elk genootschap, zijn bevallige vrouw, gekleed als geen andere, de grafelijke jongetjes, ging er een glimlach | |
[pagina 26]
| |
van genegenheid om. Immers zij behoorden aan de stad. En zoolang zij hun plaatsen in een zaal niet hadden ingenomen, bleef er onrust in de gelederen. Een enkele, op mij afgunstige, kennis sprak in mijn tegenwoordigheid van ‘het hof’ en verhoogde daarmee mijn zelfrespect. Het is mij nooit duidelijk geworden in hoever Conny zich in deze algemeene bewondering schikte, als in een geboorte-recht, in hoever ze haar vleide, en allengs onontbeerlijk werd. Evenmin ben ik tot een inzicht gekomen omtrent den aard van haar gevoelens voor mij. Ik overschatte mijn waarde niet, en kende haar als een verblind philanthrope...Verwarrend goed en lief is zij voor mij geweest, vele jaren lang, en nooit op een wijze die mij genadig scheen. Het was haar gave goed te zijn, het geluk van het oogenblik te grijpen voor zichzelve en | |
[pagina 27]
| |
voor anderen. In de opvoeding harer kinderen zocht ze vóór alles het moederrecht hun een plezier te doen, niet het plezier dat moeder voor hen goed vond, maar het plezier waaraan ze zelf, met de hartstochtelijke klem van een kind, vasthielden. Lachend, tegen alle rede in, kon ze dit hemelsch recht verdedigen. Om Ewald en Jopje te doen schateren, sloofde ze... En wat heeft ze al niet verzonnen om mij, in de jaren der balans, te steunen, mijn leege dagen te vullen, mijn hart af te wenden van wat er aan voorbij ging... De dag, waarop mijn vader mij meedeelde het huis naast het huis der familie Grashorst, dat ledig stond, te hebben gekocht, is, geloof ik, de beste van mijn leven geweest. De verrassing bij deze nauw-omvatbare lotsverbetering, de verheuging, die als een intrede | |
[pagina 28]
| |
in een nieuwe wereld was, de opwinding, waarin ik, met veronachtzaming van al mijn bescheiden beginselen, in stijlloozen galop naar Conny ben gesneld... ik voel ze bij het herdenken nog aan mijn stramme leden. De afstand tusschen mijn ouders en mij had zich sedert mijn kinderjaren niet verkort; ondanks mijn voorspoedigen groei bleef ik in hun oogen: het kind, onmondig en niet ingewijd in 's levens gebeurtennissen vóór mama en papa daaromtrent tot volledige overeenstemming waren geraakt. Zoo genoot ik ook deze beschikking pril en frisch. Alles aan onze nieuwe woning, ook haar ongerieflijkheden, vond ik verrukkelijk, het tuintje op het Noorden, waar geen roosje bloeide, prees ik om de lage schutting, om het pittoresk overschot van een duiventil op het grasperk... En mijn eigen kamer, wit gelakt, | |
[pagina 29]
| |
vol tuitelig meubilair, waartusschen ik manhaftig rondstapte, richtte ik in, neuriënd in falset, nauwgezet en toegewijd. Op elk verguld stoeltje, op het madelievendessin mijner kleine kanapé, zag mijn verbeelding haar nederstrijken, en hoe lief lachte mij lang te voren haar gezicht uit het gouden kader van mijn Louis-Seize spiegeltje toe... Toen ze er waarlijk wás, den eersten middag, en dronk uit het voor haar bestemde buitenmodels kopje, was het mij een apotheose en een volledige vervulling. De buurtschap bracht wat ik er van gehoopt en verwacht had, en meer dan dat. Want ik geraakte, door de kleine diensten, welke men elkander als goede buur bewijst, op ongezochte wijze ook met den, door vormelijkheid minder toegankelijken heer, Grashorst op vrijer voet, en de jonge- | |
[pagina 30]
| |
tjes noemden mij op zekeren goeden dag: tante. Dit werd toen voor den vader de brug, welke, van juffrouw Van Drunen, over tante Marie, tot Marie voert. En ik noemde hem Grashorst, hetgeen ook Conny deed wanneer ze van hem sprak.
Ik kwam er 's morgens, 's middags en 's avonds, onder alle omstandigheden, doch niet uit eigen beweging. De geringste wenk, ongedurig verbeid en licht gevat, was mij voldoende. Zonder dien wenk echter waagde ik nooit... En misschien heeft mij hier het instinct geleid, dat den hond op het spoor brengt, en den slaapwandelaar voor vallen behoedt, het zesde zintuig, dat mij voor het overige volslagen in den steek gelaten heeft. Wel eigenaardig en, haast zou ik zeggen, ordelijk was Conny | |
[pagina 31]
| |
in haar uitnoodigingen, de tijd van komen en gaan werd op de klok geregeld en onwillekeurig voegde ik mij daarnaar met even zorgvuldig betrachte stiptheid. ‘Om drie uur wandelen’ schreef voor, dat ik op slag van drieën aan de bel trok en Conny gaf den weg aan, die juist zoo ver strekte als de afgemeten wandeltijd ons vergunde. 's Avonds verzocht ze mij op de thee, dat wilde zeggen: om acht uur, of na de thee, hetgeen beteekende niet vóór negen. En wanneer ik er, gemeenlijk 's Zondags om de veertien dagen, ten eten werd genood, hield deze uitnoodiging in, dat ik mij in den namiddag van dezen dag niet vertoonde, gelijk ik plagt op den anderen Zondag, waarop Conny ontving, en ik mij om vier uur meldde om thee te schenken. | |
[pagina 32]
| |
Op den geijkten Zondag zat aan Conny's tafel gemeenlijk nog een tweede gast aan: Mr. Alting Reys, de burgemeester van een der dorpen aan den overkant van de rivier. Jeugd-kameraad van Grashorst, was hun vriendschappelijke omgang vele jaren gestremd geworden tengevolge van zijn onberaden huwelijk met een boerenmeisje uit zijn streek, doch later, veelal door bemiddeling van Conny, die hem gaarne mocht, weer vlot gekomen, Eenigermate bezwaard echter was de verhouding gebleven. Zoo kwam hij geregeld zonder zijn vrouw in de stad en bij enkele vrienden, waaronder de Grashorsts, aan huis, hetgeen weer niet belette dat Conny nu en dan met het bootje overvoer om haar en de kinderen een bezoek te brengen. Grashorst, als directeure energroote bankinstelling tot 's middags vijf uur gebonden, vergezelde haar | |
[pagina 33]
| |
daarbij niet Verkeerde Mr. Reys in hun kring, dan werd van zijn vrouw nooit, van zijn kinderen zelden gerept, en het scheen wel of dit bij onderling goedvinden aldus was vastgesteld. Ik heb er Conny nooit naar willen vragen en ten slotte voor mezelf uitgemaakt, wat ook in de lijn der beide karakters lag, dat Mr. Grashorst zich slechts tot zekere grens had kunnen verzoenen, terwijl Conny de aangelegenheid licht telde en, warm van hart, partij trok voor de verguisde burgemeestersche en het landelijk kroost. Mr. Reys' houding is mij, in die jaren mijner kortzichtigste zekerheid, ondoorgrondelijk gebleven, heimelijk: afkeurenswaard. Getrouwd is getrouwd, vond ik; de stap gewaagd, behoort de doffer bij zijn duifje, gelijk het deksel op het doosje. Deze deugdelijke beginselen ten spijt, zat ik aan tafel evenwel gaarne naast hem, gevan- | |
[pagina 34]
| |
gen in zijn frissche verhalen over jagen en visschen, over al het gedierte waarmee hij, als met vrienden, op zijn erf verkeerde. Buitenman, van Grashorst's leeftijd, geleek hij, met de allure van een vrij-gezel, tien jaar jonger; tusschen de neteldoeksche jongste meisjes zat hij nog niet misplaatst. Hij was lang, breed en bruin, en had een zachten lichten lach, diep in zijn keel, die aan al wat hij vertelde glans gaf. Hij vertelde om het genoegen van te vertellen, zonder daarbij instemming of zelfs antwoord te verwachten. Glijdend langs de verschillende zijden van een onderwerp, ving hij er altijd een eigen kant aan af, sleep een luttele bijzonderheid, die al pratend in hem bezonk, plotseling tot een lichtende merkwaardigheid. Zijn scherts was immer ernstig, zijn ernst scherts; onhandige menschen vreesden hem, wijl hij aan geen enkele verwachting trouw | |
[pagina 35]
| |
bleef en niemand wist langs welken weg hem te naderen. Met mij sprak hij vriendschappelijk, meestal over, of in verband met mijn genegen bewondering voor Conny, welke hij deelde. Een enkele maal vroeg hij mijn aandacht voor een boek, dat hij op de lange winteravonden op zijn afgelegen buiten las. In een paar korte zinnen, als het ware met een hortend handgebaar, trok hij dan den inhoud van dikwijls drie, hem diep vervullende, dikke deelen samen. Tolstoï had zijn vereering, zijn liefde: Anna Karenine. Over haar kon hij spreken met kroppende geestdrift, met zulk een koelen gloed, of het zijn eigen bloed gold. En soms, één onbedwongen seconde, heb ik zijn gezicht zien flikkeren, zijn mond zien wringen als in haat. Zat ik, wat in kleinen kring dikwijls zoo geviel, aan den anderen kant naast den gastheer, dan | |
[pagina 36]
| |
moest ik onwillekeurig vergelijken, het bleeke, als zoekend gebogen profiel links, het donkere, gretig gehevene rechts, de weeke, blauwdooraderde hand, welke het brood kruimde tusschen onze borden, en de sterke, behaarde vuist, die ver uit de manchette over de tafel stak. Ook Mr. Grashorst, meer nadrukkelijk, en tastend naar het vooral juiste woord, was een belangwekkend buur, en wat ik op mijn ouden dag nog van staatsbewind en volkerenrecht onthouden heb, dank ik aan zijn tafelkout Zijn bezonnen wijze van spreken paste volkomen bij de vooroverneigende gestalte en het fijne vochtig-bleeke gezicht, waarvan het voorhoofd als een witte schelp doorliep tot de blonde haarfranje, in half-rond onder de kruin. Een lorgnet, de glazen uitgeslepen, halveerde zijn oogen en | |
[pagina 37]
| |
een pluizig baardje, waarin, bij geestelijken hoogdruk, zijn witte vingers woelden, verlengde naar onder zijn gelaat Gewend, met van nature gedempt geluid zich in het openbaar verstaanbaar te moeten maken, spitste hij telkens, met fijn-preciseerend handgebaar, bevallig als het gebaar eener vrouw, een willekeurigen zin toe. Zat Conny tegenover ons, dan scheen het mij of ook zij gedurig tot vergelijking mijner buren werd genoopt, of het uiteenloopend karakter dezer beide mannen, dat zich somtijds verontrustend onder de woorden van een toevallig gesprek manifesteerde, haar stille zorg wekte. Zij viel dan, immer zacht en op vragenden toon, beurtelings den een en den ander bij, doch koos bij dreigend gevaar de zijde van haar echtgenoot, terwijl ik, zonder overtuiging, ten behoeve van het eerlijk evenwicht, den | |
[pagina 38]
| |
gast steunde, wiens innerlijke drift op Mr. Grashorst's rustig en grondig verzet vruchteloos stormliep. Lachend, eigen geweten tartend, verdedigde ik dan zijn vrije, tegen de geheele wereldorde optornende beginselen, grootendeels om de voldoening Grashorst, die onder alle omstandigheden de maatschappij, haar grondvesten en het algemeen belang voorstond, te dwarsboomen. En wonnen wij den slag, dan kon Conny, schoon aan de zijde van het verlies, mij aanzien met oogen vol verteedering. ‘Barbaar,’ zei ze eens na zulk een schermutseling tot Mr. Alting, hem opnemend in dienzelfden blik: ‘het is je geluk, dat Marie zich tegenwoordig zoo émancipeert...’ En toen zag ik, terwijl we alle vier uitlachten om mijn émancipatie, waar de behoudendheid zich tot in mijn krampachtig kuifje kenmerkte, de vuist naast mij zich ope- | |
[pagina 39]
| |
nen en weer sluiten, als kneep ze het leven en zijn hartstochten fijn. Over personen werd onder ons zelden gesproken, meer over begrippen, die zich dan aan denkbeeldige personen vasthechtten, en terwille van de jongens drukten wij ons uit in woorden, die het rechtstreeks doel vermeden. Gaf soms de stadskroniek aanleiding tot lof of blaam in engeren zin, dan zweeg Conny terstond, terwijl het bloed naar haar wangen steeg, en een enkele maal kwam het voor, dat zij, na deze vertwijfeling, donker doorblozend tot in haar hals en ijl van stem, een schuldige verdedigde. Zij veroordeelde nooit, niemand en niets. ‘Als je alles wist,’ zei ze dan, met een gezicht of zij 's levens geheimste geheimenis doorgrondde, ‘och, als je altijd alles wist...’ Hoe heb ik het in haar liefgehad, dat ruime en milde, dien natuurlijken drang | |
[pagina 40]
| |
in ieder en in alles het beste te veronderstellen, het voelhoornfijne begrip waarmee ze onze hakerige gedachten ried, ze onuitgesproken wederlegde. O, ze is stellig een goede moeder voor haar kinderen geweest, al heeft ze hun het groote offer niet vermogen te brengen.
De dagen in het stadje van mijn verleden waren gelijkvormig en lang. In de vriendschap met Conny kwam iets als traditie. Twee maal in de week wandelden wij samen, drie middagen trad zij op in het madelieven-décor van mijn boudoir en dronken wij thee. Zooals sommige vrouwen kunnen lezen en breien, zoo kon Conny op haar eigen gedachten drijven en inmiddels een geregeld gesprek voeren. Min of meer ben ik in dien zin de breikous geweest, en | |
[pagina 41]
| |
geen steek heeft ze laten vallen. Gedurende een wandeling sprak zij weinig, dikwijl in het geheel niet, en deze ervaring gaf mij aanleiding, waar het zoo te pas kwam, af te geven op vrouwen, die altijd wat te babbelen moeten hebben. Het leek mij een der edelste elementen onzer vriendschap: dat wij samen zwijgen konden. Toch, herinner ik mij, was het mij een verlichting wanneer wij in dezen edelen staat bij toeval een goede kennis ontmoetten, Mr. Alting Reys, die een stevig wandelaar was, of een ander, welke ons als derde man een eindweegs vergezelde. En het liefst ging ik met Conny op armbezoek. Daar gaf zij zich als een kind. Geen stelsel, geen reglement was haar heilig, wenk noch waarschuwing vatte. Zij werkte als een kabouter, lachte om misrekeningen, en had een voorliefde voor ‘verrassingen’. Een | |
[pagina 42]
| |
versleten besje roerde haar tot tranen, de vuilste kinderen drukte ze aan haar hart. Op straat kende zij hen allen bij naam, hield op het onverhoedst een Jantje of Mina staande om omtrent den welstand der familie, in den meest uitgebreiden zin, te worden ingelicht. Als bestuurslid van Armenzorg - ik heb het tot penningmeesteresse gebracht - was het meermalen mijn taak haar te beteugelen en in dit verband heb ik den echtgenoot leeren waardeeren, die, schoon weinig instemmend met de bandelooze hulpvaardigheid zijner vrouw, nooit aarzelde haar de middelen te verschaffen, de faam van zijn huis hoog hield. 's Zondags verhaalde Conny aan ons drieën haar ervaringen, kleurde elk voorval naar zijn aard, en, in de opleving van het oogenblik, hernam haar gezicht de kindergave uitdrukking. Dan werden | |
[pagina 43]
| |
haar oogen van binnen-uit verlicht, haar mond sprong open en de roode tongspits slipte langs de gretige lippen... Wij drieën, de twee mannen en ik, wij drieën, elk op onze wijze, wij hebben haar zóó wel liefgehad.
Mijn veertiendaagschen Zondag... Wanneer ik daar nu aan terugdenk... Klokslag half zeven stond ik op de stoep en luide met de voordeurbel mijn feestdag in. Het slappe jagershoedje van Mr. Alting Reys, dat hij winter en zomer, door de week en 's Zondags droeg, hing dan altijd al aan den kapstok en in de voorkamer vond ik hen, Conny tusschen de kussens op de kanapé, hij in den lagen gobelin-stoel bij het vuur. Het gele licht van de kap-lamp achter de kanapé, de eenige lichtbron in de doezelige kamer, goot | |
[pagina 44]
| |
zich uit over Conny's hals en handen, over het spinsel van heur haar, over de kussens, die schenen van oud goud en koninklijk damast Ik voelde altijd, terwijl ik met Conny's arm in den mijne werd neergetrokken op dezen troon, hoe jammerlijk mijn zwart- en witgeruite blouse dezen duizend en één nacht verstoren moest, doch gewoonlijk draaide al in hetzelfde oogenblik de heer des huizes, komende van zijn Societeit, den sleutel in het voordeurslot en werd de maaltijd aangekondigd. Door de breede wit-marmeren gang ging Conny ons voor, lang, fijn en veerkrachtig, en in de eetkamer vonden we fluweelen Ewald en Jopje, wachtend, elk achter zijn hooggerugden stoel, het servet als een befje al voor. De tafel, met vier kaarsen in zilveren kandelaars, het glaswerk, zeep-bel licht en spiegelend. Alle Zondagen vonden we | |
[pagina 45]
| |
het zoo, Wijd-uiteen zaten we, het kil geperst servet gleed langs onzen schoot, de geur van het linnen mengde zich met de gekruide wasem van de soep. De herinnering aan een geur heeft tooverkracht... 's Avonds zaten wij weer in het salon aan de vóórzijde, waar dan ook de middelkroon brandde en de meubelen simpeler aanzien hadden. De heeren lazen couranten en spraken samen, Conny en ik borduurden. En geen blik heeft ooit verraden...
Eénmaal ben ik met haar naar den overkant geweest. ‘Ga eens mee, Marie,’ zei ze, ‘het is zoo'n vroolijk gezin,’ Ik opperde: of Mr. Alting op bezoek van vreemden wellicht minder gesteld zou kunnen zijn? maar zij antwoordde, dat hij ervan wist en ermee instem- | |
[pagina 46]
| |
de. Op een frisschen herfstdag, de rivier zette koppen, voeren wij over en troffen den burgemeester, wuivend met zijn hoedje, aan de aanlegplaats. In zijn karretje reed hij ons door het oude dorp naar zijn buitenplaats, een vervallen goed, waarop oudtijds een kasteel had gestaan. Uit een der zijvleugels was later, na herhaaldelijke verwoesting, een woonhuis opgetrokken, dat onmiddellijk aan een koestal grensde en tot den nok van klimop blonk. Er stond nog welig hout omheen, een gedeelte achter de weilanden heette: het bosch van den burgemeester. Het drong aanvankelijk nauwelijks tot mij door, dat de boerenkinderen, die tusschen honden, kippen en konijnen rond het huis speelden, eveneens des burgemeesters kinderen waren, de welgedane vrouw, die op het geroep van: ‘moeder!’ handen-afvegend | |
[pagina 47]
| |
toeschoot, mevrouw Alting Reys. En binnen, waar fraaie oude meubelen vreemd stonden tusschen waardeloozen opschik, heb ik gezeten naast Conny, die opgewekt het kleinste Brechtje, van buiten uit den rolwagen, suste op haar schoot, verwonderd en lichtelijk verontwaardigd. Hoe kon een man van goeden huize zichzelf zoo iets aandoen! Gelaten en blijmoedig scheen hij het te dragen en bijna bewonderenswaardig trof hij den toon tegen de linksche vrouw, die hem ‘vaoder’ noemde, met donkeren a-klank, als ware dit de titel waarop haar man in de eerste plaats recht had. Hij toonde ons de pauwen en den nijdigen kalkoen, de groote volière en het aquarium, en bood ons elk een late roode roos, die ik, omdat ik het Conny zag doen, eenigszins uitdagend op mijn marineblauw gemoed stak. Ook zijn | |
[pagina 48]
| |
eigen rustige kamer, een zaal bijkans, met hoogen boekenwand, geweien en wapentrofeeën, toonde hij ons, en later, herinner ik mij nu, nadat mevrouw Alting mij citroenschillen op brandewijn had aangeprezen en ik bezweken was, ging hij met Conny nog eenmaal naar die kamer terug, om haar de negatieven te laten zien eener, voor een tentoonstelling geportretteerde, merrie. Te voet bracht hij ons naar het veer terug. Een lange marsch, waarbij hij Conny links, mij rechts, den arm instak en den pas naar ons beider ongelijk vermogen trachtte te regelen. Hij stond in den ganschen omtrek als den buitennissigen burgemeester van M. bekend, doch aan den groet der dorpelingen was het te zien hoe bemind hij desondanks was. Op het bootje, dat ons bij stevige bries terugstoomde - | |
[pagina 49]
| |
onze haren fladderden om ons hoofd en we warmden ons aan de pijp - geraakte ik niet uitgepraat over het probleem liefde en huwelijk. Die man, met die vrouw! ‘Zij is heel goed voor hem,’ zei Conny enkel, ‘heel goed.’ ‘Nu ja... maar mijn hemel...’ ‘Och, waarom... Niet elke man begeert hetzelfde in zijn vrouw.’ ‘Maar kan jij nu gelooven, dat een man’ - ik liet mij verleiden alle mannelijke deugden en bekoorlijkheden van Alting in de schaal te werpen en zie nog haar glimlach bij dien onverwachten bijval - ‘dat zóó'n man houden kan van een vrouw als dit...’ ‘De liefde is ondoorgrondelijk,’ besloot ze wijs, met haar liefste aplomp, waarin ditmaal ook een zweem van geheimzinnigheid... en bond de witte sluier, die haar | |
[pagina 50]
| |
teer en als dons doorschijnend maakte, vaster om haar kin. Tegen de fel blauwe wolkenlucht stond ze, lachend en frank in den wind, haar handen, als schuttende fijne schelpen, om de roos op haar borst. En eindelijk wist zij mijn stug verzet, waarop ik niet voortging maar dat zij wel raden bleef, te breken met een anecdote over het oudste Pietertje, dat in het oogvallend zijn moeder geleek. Doch sinds dien minder geslaagden middag schaarde ik mij aan de zijde van Mr. Grashorst en liet mevrouw Alting Reys in het duister.
Zoo zijn de dagen, eenige schijnbaar onbewogen jaren, tusschen onze vingers doorgeslipt, mij leek het vaak of ik leefde van den eenen veertiendaagschen Zondag op den anderen, en ik | |
[pagina 51]
| |
was gelukkig, want alle kleine, tot geluk verheven vreugden keerden getrouw. Tot op een Zondag het vilten hoedje met het grijs patrijzenveertje niet op zijn plaats aan den kapstok hing en ik in het salon, waar Conny naar gewoonte tusschen de kussens op de kanapé zat, vernam dat mijn cavalier, gelijk zij hem gaarne noemde, ziek was. ‘Erg?’ Zonder bezorgdheid in haar stem zei ze: ‘Ja, pleuris.’ Ik wijdde uit, met de meewarigheid eigen aan vrouwen die haar liefde over het heelal verdeelen, herinnerde mij hem een paar dagen te voren, ter gelegenheid van de paardenmarkt, nog in de stad te hebben gezien, vroeg of we niets dóen konden, voorspelde dat hij, stoer en gehard, er zeker dóór zou komen. Met een afwerende | |
[pagina 52]
| |
beweging, die haar leek te ontsnappen, beaamde ze kort: ‘Natuurlijk.’ Aan tafel zaten we dien middag wijder uiteen, doch het gesprek, door de gastvrouw van het een op het ander gebracht, bloeide als altijd. Den volgenden morgen dorst ik nauwelijks vragen naar nader bericht zoo star negeerde Conny het onderwerp, tot ze op eenmaal zelf zei: ‘We hebben getelefoneerd, de nacht is rustig geweest.’ En wel afgericht was mijn vriendschap, dat ze genoegen nam met deze vreemde geslotenheid, over haar stillen grond zelfs geen gedachte liet gaan... Door de geruststellende tijding en doordat mijn hart aan Alting - eenigermate mijn mededinger en bovendien de man, die zijn dienstmaagd tot vrouw verkoor, - niet hing, raakte het geval | |
[pagina 53]
| |
ook slechts zijdelings mijn belangstelling. Den dag daarop was Ewald jarig en had de lang beloofde jongens- en meisjes-partij in de mangelkamer plaats. De vrucht van vele pianolessen zou ik daarbij in mijn ‘Myosotis’ en de ‘Polka mit Variationen,’ die ik van buiten kende, omzetten. Ik had mij, wat niet vaak gebeurde, door tegenspoed bij den aankoop van een verjaarsgeschenk een oogenblik verlaat en trof Grashorst, die voor mij was ingevallen, op de trap. Van hem vernam ik, dat de berichten uit M. weder minder gunstig luidden, de koorts was tegen den morgen nauwelijks gedaald. Boven vond ik Conny van jongeheeren omzwermd. Het was de roem van elk vriendje met Ewald's mama te hebben gedanst. Doordat ik mij had laten wachten | |
[pagina 54]
| |
werd ik met een ovatie, die mij bijna verlegen maakte, begroet en door een vlucht van wit katoenen handjes naar de huurpiano in den hoek der mangelkamer geklapt. Nu eerst recht kon het bal beginnen. Terwijl Conny, gebukt achter een haag van nieuwsgierigen, Ewald hielp de hondenzweep met fluit, waarmee ik ten slotte was geslaagd, uit te pakken, plantte ik mijn voet op het pedaal, spande mijn handen, welke meer dan een octaaf konden omvatten... Fel blies Ewald... En als ware dit het sein... Met kracht vielen mijn vingers, in een zwenk verschoten langs mijn oogen de lichte kleuren, en het maatloos geschuifel ving aan, slifte in tegen den statigen gang van mijn eenige polka. Toen ik, na de derde myosotis, het wagen dorst, al spelend, het | |
[pagina 55]
| |
hoofd om te wenden, zag ik Conny, in haar oude, door den jarige uitverkoren, witte japon, dansen, dansen als een meisje, in den flikkerglans van kaarsen en het gebloemde licht van een heusche lampion. Dwars door het gewemel dreef zij haar kleine cavaliers, een onhandig jongetje, een huppelend zusje, rusteloos, naar alle windstreken zette ze koers... Geen dans sloeg ze over - allen kregen hun beurt. En botsten ze, dan schrilde een gejuich, dan lachte ze zelve... Ik zie haar nòg... Het wit maakte haar bleek en over den scheeven schouder van nu het eene dan het andere verhitte vriendje, staarden haar oogen zwart en wijd... In de rustpoos presenteerde Jop gouden pistaches. Ik trof een muts met keellinten en Conny een soldatenkepi. En ten slotte hielden we, in dwarreling van witte papiersnippers sneeuwballen-bombardement. | |
[pagina 56]
| |
Toen ik aan het eind van dezen luisterrijken avond voor Conny, die wel moe was, Jop uitkleedde en te bed bracht, kwam uit de aangrenzende kamer Ewald in hansop aangedanst, om ook mij te bedanken voor mijn aandeel in ‘den prettigsten verjaardag, dien hij nog ooit had gehad.’ ‘Hoe vond u 't van die mutsen, tante Marie!’ ‘Leuk!’ ‘Die Moes verzint altijd weer wat anders moppigs.’ ‘Ja, die Moes...’ ‘Suf alleen, dat oom Hans er niet bij was.’
Twee dagen na dit feest stond ze, 's ochtends vóór tien, onverwacht op mijn kamer. Ik geneerde mij om de hoezen, welke op dit onherbergzaam uur mijn Louisseize stoeltjes nog dekten, en die | |
[pagina 57]
| |
Conny nu betrappen moest, en lette, terwijl mijn geest een heenkomen zocht voor den stofdoek in mijn hand, aanvankelijk minder op haar. Zij zat middenin de vensterbank, met haar rug naar het licht, in haar wijden bontmantel, dien ze eerst losknoopte en waarin zij zich gedurende het gesprek telkens weder wikkelde tot de kin. Het hinderde mij, dat mijn haardje nog niet brandde en ik overwoog of ik ongemerkt de vlam in het krulhout zou steken... Toen hoorde ik haar zeggen: ‘Er was in het ziekenhuis geen enkele verpleegster vrij, Grashorst heeft nu naar Utrecht getelegrafeerd. In elk geval ga ik er heen. Met het bootje van half elf. Er moet iemand.., zoo'n mensch als Maaike heeft geen begrip...’ Het is de eerste en eenige maal geweest, dat ik Conny's stem in | |
[pagina 58]
| |
geringschatting heb hooren uitschieten, en het is mij altijd bijgebleven in den toon waarop het haar ontviel: ‘Zoo'n mensch als Maaike...’ ‘Dus ga jij...?’ aarzelde ik. ‘Voorloopig... tot er hulp is. Hans is heel ziek.’ Anders sprak zij van ‘Alting’ of van ‘Reijs.’ ‘Dokter Smit, die ons vanmorgen opbelde, zei: zorgelijk. En als een dokter dat zegt: zorgelijk...’ Haar handen knepen den kraag van haar mantel hoog dicht. Ik knikte, mede-beangst: ‘En nu wou je, dat ik..?’ Toen beheerschte ze zich: ‘Ja, als je me dat plezier zoudt willen doen?’ ‘Natuurlijk.’ ‘Wanneer Grashorst en de jongens om twaalf uur thuiskomen is het voor hen zoo ongezellig niemand te vinden. En met het eten... Ik zou zeggen, Marie, | |
[pagina 59]
| |
neem... voor het oogenblik... heelemaal je intrek bij ons... Het zou kunnen zijn, dat ik vannacht... het hangt er van af... die zuster uit Utrecht... Zie je, ik zou dan meer gerust...’ Hoe gretig ben ik tot den post van vertrouwen bereid geweest! Om half elf bracht ik haar naar het bootje. Zij was kalm en, in tegenstelling met haar aanvankelijke verslagenheid, op het laatst bijna vroolijk, alsof met haar voet op de loopplank alle kansen zich ten goede keerden. Met tal van kleine wenken, haar wei-geordende huishouding betreffende, hield ze mij bezig. Elk kind eischte bijzondere zorgen, het tweede meisje moest telkens worden herinnerd... en haar vlijtig: ‘Grashorst is het zóó gewend, Grashorst is er op gesteld,’ bedreigde mijn ongerepte illusieën omtrent den huwelijken staat. Terwijl de plank werd inge- | |
[pagina 60]
| |
haald, riep ze mij nog aan de achterplecht, lachte mij bemoedigend toe, en: ‘O, Marie, daar bedenk ik me... De volgende week hebben wij het diner van Commissarissen van de Bank bij ons aan huis. Morgenochtend zou Mijntje, de kookster, komen om het menu op te maken en alles te bespreken. Overleg jij met haar...’ ‘Maar lieve Con...!’ Voor eenig smaakvol culinair bestel was ik waarlijk wel de laatste autoriteit! Om mijn onthutst gezicht schaterde ze! ‘Jawel, jawel!’ riep ze nog, terwijl het bootje koers zette en een lange groene streep door het grauwe water trok: ‘dat doe je nu maar eens knap! Je moogt uitkiezen wat je het lekkerst vindt!’ In den ijzigen wind, tusschen het slepersvolk aan de kade, heb ik haar nagekeken en gedacht: | |
[pagina 61]
| |
Hoe goed is ze toch! Wie in nood is, waar hulp wordt vereischt, Con kent geen aarzeling. Elk eigenbelang wijkt voor den drang van haar hart. En ik wuifde nog eens hartstochtelijk toen, in de wazige verte, haar hand uit de groote mof als een wit vaantje naar mij bewoog.
Om twaalf uur sneed ik de boterhammen voor Ewald en Jopje en voelde mij beurtelings onmisbaar en overbodig in de ruime, overdag donkere huiskamer. Ik was op Conny's plaats gaan zitten en hanteerde zoo behendig mogelijk het Saksisch porseleinen koffieservies. Grashorst was stil, in zichzelf gekeerd en uitermate vormelijk. Het scheen mij toe of met Conny's vertrek tusschen hem en mij elke band verbroken was. Wij wisselden enkele woorden | |
[pagina 62]
| |
over het geval, hij vertelde mij den uitslag van het telegram aan het Utrecht's diaconessenhuis en beaamde mijn bewondering voor Conny's hartelijk en doortastend optreden. Na het eten verzocht hij mij met hem en de jongens de uitgezonden zuster van den trein te gaan halen en reden wij met ons vieren in een groote vigilante naar het station. Op den terugrit zat ik met de zuster achterin, hij met de beide jongens op de voorbank, en gleden wij, weinig op de hoogte der bijzonderheden, ontwijkend langs de vragen, die de zuster ons omtrent haar toekomstige zieke en het burgemeestersgezin stelde. ‘U zult er mijn vrouw vinden,’ hoor ik Grashorst nog zeggen, de eenige afgemeten inlichting, welke hij, op de hem eigen, nadrukkelijke wijze, gaf. Van haar | |
[pagina 63]
| |
terugkomst, die ik dien avond nog mogelijk achtte, sprak hij niet. Aan het veer droeg hij het mandje der verpleegster, zorgvuldig of er eieren inzaten, over de brug en nam met een buiging en de beste wenschen voor de familie Alting afscheid. Wij wandelden naar huis. En nadat de jongens te bed waren gebracht, schonk ik in de voorkamer, waar de avondbladen gereed lagen, voor ons beiden thee. Om tien uur stelde hij mij een spelletje bézique voor, gelijk hij er op het eind van eiken avond een met zijn vrouw plagt te spelen. Dien eersten dag al trof het mij hoe gewoonte-getrouw deze man zijn weg ging en het scheen mij toe of hij, besloten in zijn dagtaak en de lichte ontspanning welke hij zich des avonds vergunde, Conny's afwezigheid nauwelijks opmerkte. Mij, die haar miste, | |
[pagina 64]
| |
hinderde deze gelatenheid soms zóó, dat ik, als moest ik de herinnering aan een geliefde doode levendig houden, te pas en te onpas haar naam inwierp. Om aan haar wenschen stipt te voldoen bleef ik er overnachten in de kamer naast de kinderkamer, welke zij blijkbaar zelve dien morgen vóór haar vertrek te mijnen behoeve had ingericht Er ontbrak niets, een vaasje met drie prachtige rozen stond op mijn kaptafel En vroeg was ik op om eigenhandig Jopje aan te kleeden, Grashorst's ei te koken, niet te zacht, en niet te hard, Ewald goed gevoed en toegerust op school te bezorgen. De diepzinnige conferentie met Mijntje de kookster vond daarna plaats. In den namiddag belde Dr. Smit het huis op en berichtte ons, dat de toestand van den patiënt bezwaarlijk bleef. De zuster voldeed. | |
[pagina 65]
| |
Er was aan den zieke veel te verplegen; Mevrouw Grashorst liet weten, dat zij nog niet gemist kon worden. Een met potlood geschreven briefje van Conny, waarin zij mij verzocht haar nog enkele dagen te willen vervangen, volgde met de laatste post. Geen goed- of afkeuring van den kant van Grashorst, geen aarzeling natuurlijk van den mijne. Ik schreef Con een langen, geestdriftigen en geruststellenden brief, waarin ik de omstandigheden: zij ginds het liefdewerk verrichtend, ik haar vervangend naar mijn beste weten, Grashorst welwillend, de jongens allerliefst, naar het ideëele verhief. In werkelijkheid waren de dagen in het groote huis, waaruit met Conny het licht verdwenen leek, lang en zwaar. Het bewustzijn mij nuttig te maken, de bezieling der | |
[pagina 66]
| |
kleine plichten, waaruit een deel van ons, vrouwen, haar levenskracht put, hield mijn stemming op, doch de niets-verzuimende hoffelijkheid van Grashorst, alsof ook hij jegens mij slechts plichten te vervullen had, drukte mij mijns ondanks. De kinderen, te welopgevoed om te klagen, verlangden den ganschen dag met hun oogen naar de afwezige moeder en op een avond, dat ik Jopje toedekte, zei hij, alsof ook hem het ledig in onzen vriendelijken omgang verwonderd had en hij mij op zijn wijze zocht te troosten: ‘Hoe zou dat komen, tante Marie, nu houd ik toch óok zooveel van u, en tóch verlang ik eiken avond zoo vrééselijk naar Moes?’ Getroost heeft mij deze bekentenis niet zooveel als Jopje misschien had mogen verwachten, maar met ‘geluk in 't spel’ heb ik dien avond, vervuld van de | |
[pagina 67]
| |
groote machten, die binden en scheiden for better and for worse, een fortuinlijk potje bézique gespeeld.
De berichten uit M. waren schaarsch. Eiken dag schreef ik aan Con hoe voortreffelijk de huishouding onder mijn leiding liep, eiken dag kregen de jongens een prentkaart van: ‘het Raadhuis,’ ‘de Aanlegplaats der booten,’ het logement ‘de Zon,’ met ‘Groet van moeder’ op het witte strookje. En elken avond knikte ik om Grashorst's verweer uit te lokken: ‘Het is goed, dat Con maar rustig daar blijft. Hier kunnen we ons wel redden en daar is ze op het oogenblik goud waard.’ Hij antwoordde geredelijk in gelijken trant, beschouwend en tevreden: ‘Dat vind ik ook. Con- | |
[pagina 68]
| |
stance heeft in haar jeugd veel ziekte in huis gekend, ze is handig en heeft een sterk hoofd.’ Of hij waarlijk nooit, niets, vermoed heeft? Honderd maal heb ik 't mij afgevraagd, nu, achteraf, nu ik het overzie... Ik geloof het niet. Hij, als ik, als zoovelen... in volmaakte orde heeft hij langs zijn leven geleefd. In de dagen waarvan ik spreek echter, hielden andere vragen mij bezig. Min of meer waren zij toch mijn inwijding in het huwelijk, de gebonden eenheid, den onverbrekelijken samengang... Als een rébus heb ik dat béziquëend voorhoofd afgespeurd. Wat kon deze man, wiens fijn en zeker edel gezicht mij dagelijks meer aan een visch herinnerde, in jonger jaren voor bekoring hebben gehad, dat Conny, Con, die wel eiken man had kunnen krijgen... En over | |
[pagina 69]
| |
de liefde heb ik gepeinsd, met ijver en indiscretie. Vijf dagen, welke vijf weken geleken, ben ik er geweest, op den zesde kwam een telegram, dat ik opende wijl Grashorst afwezig was: ‘Alting heden nacht overleden. Ik kom vanavond thuis, Constance.’ Ik telefoneerde het bericht naar de Bank en hoorde in de verre stem wel even de ontsteltenis, waarvan mijn eigen knieën nog knikten. Grashorst zei: ‘Ik had er juist vanmiddag heen willen gaan... Ja... nu... misschien zal ik... staat er iets in het telegram over de begrafenis?’ ‘Neen.’ ‘O... zoo... ik vermoed... laat eens zien... Donderdag. Dan... nu het toch afgeloopen is... wacht ik maar.’ Dien middag aan de koffie was de stemming zijnerzijds levendiger. Hij vertelde enkele herinneringen aan ‘Reys’, | |
[pagina 70]
| |
die altijd een zonderlinge kerel was geweest, een heethoofd, uit den tijd toen zij samen te Leiden studeerden. Op de domme streek van zijn huwelijk - wat had hij dat meiske toch te trouwen gehad! - gaf hij feller dan ooit af. En het leek wel of hij dáárop de verwijdering in hun vriendschap schuiven bleef. ‘Neen,’ herhaalde hij, ‘dat heb ik hem nooit kunnen vergeven!’ ‘Jij?’ ‘Geen van zijn vrienden.’ ‘Con...’ ‘Nu ja, een vrouw.’ De lust hem tegen te spreken bracht mij eenig pleidooi voor mannen, die de gevolgen hunner daden aanvaarden, op de tong, doch de jonkvrouwelijke schroom, welke mijn levenslang deel is, weerhield mij. Ik verbood Jopje. De jongens, die wij voor dien dag van het sterfgeval onkundig lieten, | |
[pagina 71]
| |
waren uitgelaten bij het vooruitzicht van Mama's thuiskomst. Al het opgespaarde lekkers van de week lag voor haar gereed. En het gaf een tooneel, waarbij het vaderlijk gezag te pas moest komen en waarbij ik mezelf bekennen moest: het zijn toch wel verwende kinderen, toen na het eten de een noch de ander op mocht blijven tot ze er was. Mijn eigenmachtige belofte, dat mama hen stellig nog aan bed goedennacht zou komen zeggen, bedaarde eindelijk Ewald; Jopje had zich strijdensmoe in slaap geschreid. En na deze schermutseling voelde ik mijn taak plotseling afgebroken en kwamen de gedachten opzetten. Beneden, in de voorkamer terug, werd ik, die volgens mijn famillie en vrienden geen zenuwen heb, zelfs verwonderlijk onrustig. Ik zette thee en stookte het vuur | |
[pagina 72]
| |
hoog op. Grashorst had nog een bespreking op de Bank en zou vandaar Conny aan het veer gaan halen. Het was mij, of ik vanden anderen oever met haar een deel van het doodsleed verwachtte. Rekenschap van den omvang van dien rouw gaf ik mij evenwel niet. Ze had een vriend verloren en was gevoelig voor andermans verdriet. Deze gedachte was mij voldoende om met de onbestemde benauwing welke onhandige menschen bij rouwbeklag overvalt, haar thuiskomst te verbeiden. Dat ik ‘mijn cavalier’ op den veertiendaagschen Zondag voortaan zou moeten missen, dat aan onzen kleinen kring de vierde man ontvallen was, verwezenlijkte zich nog niet voor mijn, van Conny vervuld brein, maar wel dwaalden mijn oogen telkens naar den lagen armstoel, waarin hij altijd bij den haard gezeten had, breed, sterk, | |
[pagina 73]
| |
gezond en frisch, en dan schokte het bericht van zijn overlijden mij als een versche tijding. Die man... Reys... dood.. hetscheen mij één oogenblik waar, doch het volgend alweder twijfelachtig. Toen ik in de verte over het water een stoompijp hoorde fluiten schoof ik den stoel tegen den muur naast den schoorsteen en trok de kanapé naar voren. En na een overweging draaide ik de middenlamp weer uit. Om half negen kwamen ze. Bij het schemerlicht der staande lamp heb ik toen niet dadelijk gezien hoe ze er uitzag. Mijn hand, die haar bontmantel wilde afnemen, ontweek ze en mijn kus gleed langs haar voile af. En met haar hoed op bleef ze staan, midden in de kamer, of ze in een vaart plotseling waar' gestuit. Maar op de geagiteerde vragen, die ik haar in den blinde stelde, antwoordde ze rustig. | |
[pagina 74]
| |
In den vroegen morgen was hij gestorven. ‘Bij bewustzijn?’ ‘O ja.’ ‘Was je... erbij?’ ‘Ja.’ ‘Vreeselijk onverwacht nog...’ Zij schudde ontkennend. ‘O, niet? Hadden jelui het wel...? Doe eerst je goed af Con.’ Zij sloeg haar voile op en maakte werktuigelijk een paar mantelknoopen los, doch haar armen vielen in de beweging langs haar lijf. ‘Heeft hij... nog geleden?’ Ik fluisterde, zij sprak gewoon. ‘Toen niet meer.’ ‘De vorige dagen wel?’ Ze knikte, slikte hoorbaar. Grashorst, die een en ander onderweg reeds vernomen had, vouwde staande de courant open, zag, gebogen naar de lamp, de bladen door. | |
[pagina 75]
| |
‘Heb je ook gewaakt?’ ‘Ja... om beurten. Vannacht was ik... was het mijn beurt.’ ‘Ben je niet... óp?’ Daarop ging ze niet in, en nog andere vragen, waarmee ik haar trachtte te naderen, liet ze ongelet. In de stilte van den dood, die haar schier beangstigend omhing, zocht ik voort naar woorden, welke ook: ‘Je moet toch voldoening voelen, dat je... dien morgen dadelijk gegaan ben.’ Vanuit den lagen stoel aan den muur staarde ze me aan. Maar de thee, die ik haar reikte, dronk ze heet. ‘En voor hem,’ zette ik door, terwijl de argelooze tranen in mijn fluisterstem schoten, ‘voor hem zal het heerlijk zijn geweest jou... een vriendin... van zooveel jaren... Dat je er was.’ Ze gaf me het leege kopje | |
[pagina 76]
| |
terug, zonder een woord. Eerst toen ik rechtstreeks vroeg: ‘Hoe houdt zijn vrouw zich?’ antwoordde ze weer. ‘Flink,’ zei ze, ‘heel flink.’ En langzaam, nu geheel uit zichzelf, gaf ze: ‘Maaike sliep, in de kamer ernaast. Toen zag de zuster het... Ze wou haar nog roepen... Maar net in dat oogenblik...’ Het waren de oogen van een stervende, die ze eensklaps naar mij opsloeg. ‘Net in dat oogenblik...’ Ze voltooide den zin niet. Haar handen maakten een rauw, een grijpend gebaar en vouwden zich toen in haar schoot. Het leek of ze hiermee haar krachten had uitgeput. In roerende hulpeloosheid bleef ze nog even zitten, beeldstil, met die als biddend aaneen gedrukte handen, stond toen op, nam mijn | |
[pagina 77]
| |
arm en zei, dat ze wel graag... eigenlijk het liefst... naar bed wou. ‘Dat zou ik dan maar doen,’ beaamde haar man. ‘Het heeft je natuurlijk aangepakt. Het is een hard geval. De advertentie staat in het avondblad. Zij onderteekent. “Uit aller naam: Wed. Alting Reys, geboren Plomp.” Ik vrees, dat ze geldelijk ook niet best achterblijft. Een financier is de goede Reys nooit geweest. En met dat groote gezin...’ ‘Goede nacht,’ zei Conny, hem haar wang toekeerend. ‘Slaap wel. Marie wil je zeker wel even helpen. Marie heeft uitmuntend voor ons gezorgd tijdens je afwezigheid.’ Toen, in de gang, zag ik hoe, als de muren, wit, krijtwit en vertrokken, haar gezicht uit den donkeren mantelkraag stak. Tot voor de kinderkamerdeur, op het bovenportaal, dorst ik | |
[pagina 78]
| |
geen woord meer... Daar herinnerde ik me mijn belofte en na eenige aarzeling - misschien deed het haar goed nu de jongens te zien - hield ik haar staande. ‘Neen,’ weerde ze af, ‘niet.’ Op den drempel der slaapkamer stak ze mij haar hand toe en bedankte mij nadrukkelijk voor mijn bereidwilligheid, mijn hulp, die haar vrij had gemaakt. ‘Maar Con, dat sprak toch vanzelf.’ ‘Ja,’ herhaalde ze en het heilig licht dat toen uit haar oogen in mijn oogen oversloeg, terwijl ze me daar voor het eerst aanzagen met besef, brandt in mij tot op den huidigen dag. ‘Ja, dat sprak het ook. Alles... sprak... vanzelf.’
De dagen, die volgden op dezen avond, ontving ze niet. | |
[pagina 79]
| |
Ook op den dag der begrafenis gaf ze belet. Ik zag haar weer aan het diner van Commissarissen, waarvoor ik met Mijntje de delicatessen had uitgezocht. Zij zat tusschen den President-commissaris en onzen burgemeester en droeg een japon van granaatrood satijn, tamelijk laag uitgesneden, het keurs met oude, diamant-besprenkelde kanten ingevuld. Ze had zich wat gepoederd en ik verdenk haar ook van een tikje rouge op haar wangen. Haar gezicht leek meer dan ooit op het masker van was, dat in mijn herinnering bleef. Mooier dan op dien avond, aan het hoofd van haar tafel, waar rond de gerokte heeren zaten, heb ik haar nooit gezien. Zij en ik waren de eenige vrouwen en ik zag haar van de overzijde, achter het bevend kaarslicht, als een bloem onder water, ver en vreemd. Ze was ook heel | |
[pagina 80]
| |
levendig, neigde onvermoeid naar den zwarten hoorn van een grijzen, hardhoorigen notaris, beheerschte met haar gloeiende oogen ongemerkt het dienend personeel. Mij prees ze om mijn welgeslaagde bemoeiïngen en tot verontschuldiging van haar ontwijkende houding der laatste dagen, zei ze: ‘Ik had het nog zoo druk, Marie, en allerlei tegenspoed. Een dienknecht liet afzeggen, en eer ik toen een andere had... Het diner van Commissarissen is voor Grashorst altijd een punt, daaraan mag niets ontbreken.’ Er heeft dien avond niets ontbroken. En toen de Presidentcommissaris zijn rede aan den hooggewaardeerden Directeur der Bank aanving met een dronk op Mevrouw zijn echtgenoote, onze charmante gastvrouw, la main invisible... toen was het instemmend ‘Constance’, waarmee Grashorst | |
[pagina 81]
| |
zijn schuimend glas zwenkte langs zijn vrouw, bloedig verdiend.
Na den dood van Mr. Alting Reys, over wien zelden meer gesproken werd, bleef ik 's Zondags om de veertien dagen de gast. Op Conny's schrijftafel in de voorkamer stond zijn portret, het grijs patrijzeveertje stak tusschen het beeld en het glas. Het was een jong, goed-gelijkend portret, een gezicht waaraan men veel vergeven kon, en wanneer ik er naar keek, bekroop mij een zekere, onontleedbare spijt, alsof wij jegens hem in een schuld waren blijven steken. Mijn omgang met Conny won bij haar verlies, het werd een uitzonderingsgeval wanneer wij elkaar een ganschen dag niet zagen en ook het uur van komen en gaan wachtte mij allengs minder nauw- | |
[pagina 82]
| |
gezet. Haar vriendschap bleef mijn vreugde, de inhoud en troost van mijn, in eigen huis wel moeilijk en niet zeer boeiend, bestaan. Zij is voor mij, zooals voor al haar vrienden, maar voor mij in het bijzonder, een beste vriendin geweest. In mijn omstandigheden heeft ze gedeeld als geen ander en mijn verbeten eenzaamheid begreep zij als... mijn wensch. In de jaren van nog-zoowat-jong tot hopeloos-oud heeft zij mijn zelfvertrouwen gered. De vriendschap van Constance Grashorst, de mooie mevrouw, gelijk zij ook met heur vroeg-witte haren, haar ouden roem handhaafde, verhief Marie van Drunen, eenigermate een rariteit, tot aan den voet van het klein-stedelijk piédestal. Om Conny heb ik het nest liefgehad, om haar, haar gezin, om het buurhuis, heeft het nog twee jaar na den dood van mijn vader | |
[pagina 83]
| |
geduurd eer ik op moeder's drensig aandringen besluiten kon met haar naar heur Geldersch geboortedorp terug te keeren, eer ik op mijn beurt het offer bracht, dat alle liefde vraagt. Daar wonen we dan nu, in de riante kleine villa ‘Benvenuta’, waar Conny eenmaal, op een zomerreis met man en kinderen is geweest Aan mijn, moeder gestelden verhuis-eisch, elk jaar een vacantie bij de Grashorst's te mogen doorbrengen, heb ik slechts in de eerste jaren kunnen voldoen. Moeder werd al te hulpbehoevend, kon geen vreemde handen velen... Maar in het najaar ben ik er, op Conny's alvermogend verlangen, één dag geweest, en toen heeft ze mij verteld, wat nog haar man niet wist, dat ze ziek was. Een naam noemde ze niet. Maar in den afscheidskus was iets, wat daarin nooit te voren was. | |
[pagina 84]
| |
Elke week van dezen langen, tergenden winter heb ik haar geschreven, met gierigen ijver, met stijgenden angstdrang, háár brieven geteld... En nog onverwacht is ze gestorven. Wat zij lichamelijk geleden heeft, stond in die brieven niet. Maar Ewald schreef het mij: ‘Moeder is een wonder geweest, tante Marie. Hellepijn verdroeg ze, haar heele lieve gezicht stond krom, en toch lachte ze, zei tegen vader en ons, dat het zoo erg niet was, dat het maar zoo leek; dat alles altijd heel anders was, dan het leek.’ En in het plaatselijk Nieuwsblad heb ik gelezen hoe zij, een weldoenster der armen, onder algemeene deelneming begraven is, onder een vloed van bloemen. | |
[pagina 85]
| |
En nu zit ik in onze serre, aan een tuintje vol vergeet-mij-niet, tegenover mijn oude moeder, met mijn eerste geheim. En dit is dan nog niet eens het mijne. En boven, op mijn kamer Louis Seize, waar ik het als een dief verborgen heb, staat het kistje dat ik dezer dagen ontving, een verzegelde leeren doos met mijn naam erop. Zóó blozend als nooit in mijn leven, heb ik de twee pakken brieven eruit genomen en in mijn onbedreven handen hebben ze gelegen, lévend... Tusschen het lint, dat ze samenbond, stak een briefje, waarvan ik den inhoud moeilijk bevatte, een ringetje met blauwen steen en een grijs veertje vielen eruit: ‘Marie, dit zijn de brieven van Hans aan mij en van mij aan Hans. Ik heb er geen afstand van kunnen doen. Het was tusschen | |
[pagina 86]
| |
Hans en mij geen vriendschap. Ik wil er na mijn dood niet langer om liegen tegen jou. En dan vraag ik je om die brieven voor mij te verbranden en mij te vergeven, dat ik je zoo lang heb misleid. Ik heb je vriendschap dikwijls misbruikt en misschien is het wel dit, dat mij op het oogenblik, nu ik ongeneeslijk ziek ben en mij rekenschap geef, het zwaarst weegt. In vriendschap kan je eerlijk zijn, in liefde niet altijd. Het overige... Och, Marie, als het eenmaal zoo komt... Voor mij kwam het zoo, en ik mag niet eens zeggen, dat ik het betreur, en nu berouwvol... Want dat andere, dat met Hans, is mijn leven geweest. Wij hebben van elkaar gehouden over alle grenzen. Maar daarnaast heb ik toch ook mijn man het leven gegeven, | |
[pagina 87]
| |
dat hem gelukkig maakte naar zijn aard, en mijn kinderen groot gebracht met al mijn toewijding en naar mijn beste weten. Verdriet heb ik niemand behoeven te doen. Dat is mijn levensangst geweest: te zullen bezwijken voor de verleiding nog eens weer mezelf te zijn, een eerlijke vrouw, een moeder als een andere moeder. Bekennen lijkt zoo iets ruims en lichts. Een geheim is een kerker. Maar nu ik dichter bij den dood ben, valt het zwijgen mij zoo zwaar niet meer. En ik weet nu zeker, dat ik het uit zal houden en de herinnering achterlaten, die mijn man en de jongens toekomt. Ik kan er eindelijk mijn hoofd bij neerleggen, en ik ben dankbaar dat het zoover is. Mijn beste Marie, vergeef het mij, en och, lach er maar eens om, met je gulle, argelooze lach, dat ik je nu met | |
[pagina 88]
| |
mijn arme brieven, tegen wil en dank, nog in de zonde betrek...’
Toen moeder mij dien avond belde voor de thee ben ik met minder daverenden tred dan gewoonlijk, en inderdaad met zondige beklemming om mijn hart, de trappen afgedaald. En terwijl ik mij tegenover haar zette, had ik een oogenblik moeite haar in de oude oogen te zien. Moeder, die haar heele leven lastig, maar zoo correct is geweest! En ik, Marie recht-door-zee... ‘Als het zoo komt...’ schreef Conny. Gebogen over mijn patience, heb ik daaraan aldoor moeten denken... Boer, vrouw, heer... als het zóó komt... het onverbiddelijke... En in mijn maagdelijk bed heb ik dien nacht wakker gelegen, | |
[pagina 89]
| |
medeplichtig, gewonnen, verloren... himmelhoch jauchzend, zum Tode betrübt... met aan mijn pink den trouwen ring van Conny's middelvinger, een heimelijk bruidstooi, een overspelig pand... |
|