De waardering van Gerbrand Adriaenszoon Bredero
(1960)–J.P. Naeff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
Aan mijn ouders | |
[pagina 7]
| |
Hoofdstuk I
| |
[pagina 8]
| |
filmstrook, waarop de bestudeerde staat afgebeeld onder allerlei belichtingen, uit wisselend oogpunt, tegen wisselende achtergrond, van steeds groter afstand, maar, enkele mislukkingen daargelaten; met steeds groter scherpte. De hier geboden studie heeft ten doel van zulk een beeldenserie een afdruk te geven. Niet met de opzet om de oudste afbeeldingen, die vaak maar wazig en primitief zijn, te verscherpen en aldus duidelijk te maken hoe de steeds afgebeelde dichter - Bredero - ‘eigenlijk’ was of werd beschouwd. Evenmin is de vertoning van al deze beelden begonnen om een apotheose, waarin met het geweld van de teleoptiek en de detailvergrotingen van de moderne litterair-historische wetenschap een ‘definitieve’ Bredero ‘tot leven wordt gewekt’, tekortkomingen van vroegere voorstellingen aan de kaak worden gesteld en nieuwe wegen voor verdere onderzoekingen worden aangewezen. Object van dit onderzoek is niet Bredero, maar de waardering van Bredero, niet wat over hem gezegd zou moeten worden, maar wat over hem gezegd is, niet de wetenschappelijke waarheid, maar de opvattingen die rijp en groen over Bredero heeft beleden. Dit betekent niet dat niet menigmaal is aangegeven waar rijp en waar groen aan het woord is, en dat uit de wijze van weergeven van de verschillende standpunten geen spoor van bijval of kritiek blijkt. Bij een uitvoerige opsomming en behandeling van zeer ongelijkwaardig materiaal is het doen uitkomen van een waardeoordeel onvermijdelijk. Maar de tijdelijke eer van het laatste woord over Bredero wordt in dit werk niet opgeëist, vandaar ook dat de grens van het onderzoek is gelegd in 1950. Zonder achtergrond, zonder blik op de eigen inzichten van de verzamelaar, is het evenwel moeilijk lijn te zien in de talrijke oordelen over Bredero die zullen volgen, en in de beoordelingen van deze oordelen die daarmee samengaan. Daarom is een eigen oordeel over Bredero aan dat van vele anderen toegevoegd, evenwel niet als resultaat van deze studie, dus aan het eind, maar aan het begin, bij wijze van contraststof.
Doel van deze studie is een bijdrage te leveren tot de beschrijving van de sociale functie van de schrijver. Deze maatschappelijke functie dient scherp te worden onderscheiden van de maatschappelijke taak die men een schrijver zou kunnen toedenken. Over deze maatschappelijke taak bestaat een uitvoerige litteratuur - die men slechts ten dele tot de litteratuurstudie rekent. Maar aan de maatschappelijke functie, die iedere schrijver als deel | |
[pagina 9]
| |
van de maatschappij onmiskenbaar bezit, of hij wil of niet, is in Nederland slechts een enkele maal een gedetailleerd onderzoek gewijd (Adama van Scheltema, Henriëtte Roland Holst, Gorter, Huygens). En in die werken werd aandacht voor de maatschappelijke functie van een schrijver nog al te veel verward met de gedachte dat iedere schrijver een maatschappelijk produkt zou zijn, voortgekomen uit maatschappelijke omstandigheden en daardoor bepaald. De sociale functie van een schrijver omvat een zeer complexe groep verschijnselen, waaronder vallen zijn invloed op andere schrijvers, zijn recht van spreken in litteraire kwesties, het oordeel over zijn werk en de verspreiding van dit werk, maar ook zijn standing, inkomen, wettelijke positie, activiteiten voor radio en televisie, jubilea, bekroningen. en schandaaltjes. Poogt men van dit veelomvattend geheel de kern te vinden, te ontdekken wat in de vele maatschappelijke contacten, zoals ieder mens die heeft, nu juist de schrijver van anderen onderscheidt, dan is het resultaat dat de maatschappelijke functie van de schrijver kenbaar wordt in de reactie van de lezer. Om het even of dit begrip symbool is van een duizendkoppig bestsellers-publiek, van enkele ‘fijne luiden’ of van slechts één verdwaasde uitgever, zonder lezer is een schrijver ondenkbaar. Het sociale aspect van een schrijver is dat hij gelezen wordt of kan worden, en daarom moet bestudering van de sociale functie van de schrijver zich op de lezer richten. Door te onderzoeken wat de lezer van een schrijver kent, na te gaan wat hij waardeert en waarom, welke gedachten hij over de schrijver heeft, met welke andere schrijvers hij hem vergelijkt en hoe die vergelijking uitvalt, krijgt men reeds enigermate een voorstelling van de plaats die de schrijver in een bepaalde periode bij zijn publiek inneemt. Dit beeld wordt helderder naarmate het beter mogelijk is na te gaan wie ‘de lezer’ is, hoe talrijk hij is, uit welke maatschappelijke en religieuze kringen hij voortkomt, hoe oud hij is, boe zijn politieke en litteraire opvattingen zijn e.d.
Hiermee mag het programma van het onderzoek naar de waardering van Bredero in principe zijn aangegeven, het is moeilijker om vast te stellen wat van dit programma in de praktijk kan worden verwezenlijkt. Het werk van een bekend Nederlands dichter van vroeger tijd heeft in de loop der jaren duizenden en duizenden lezers getrokken. Wie dat precies geweest zijn is niet na te gaan. Met de gegevens van een moderne bibliotheekadministratie is het mogelijk vast te stellen wie een bepaald exemplaar van een boek in een zekere periode hebben geleend. | |
[pagina 10]
| |
Het is vervolgens niet uitgesloten door een onderzoek ter plaatse vast te stellen wie het boek helemaal of gedeeltelijk gelezen hebben, hoe de reacties van deze lezers waren, en die reacties te rangschikken naar leeftijd, geslacht, stand, beroep, godsdienst, politieke overtuiging en ontwikkeling van de lezers. Door een breed opgezette enquête, met medewerking van uitgever en boekhandel, is het misschien nog mogelijk de lotgevallen van alle exemplaren van één bepaalde druk van een boek te achterhalen, al blijven dan ook vele vragen onbeantwoord (bijvoorbeeld: waarom hebben bepaalde mensen het boek niet gekocht). Maar wat met een groep van medewerkers voor één druk van één boek misschien uitvoerbaar is, is volslagen onmogelijk wanneer één onderzoeker zich gesteld ziet tegenover vele drukken van verschillende boeken, verspreid over enkele eeuwen. De oplagen van de verschillende drukken uit vroeger tijd zijn alleen bij benadering te raden, het juiste aantal der drukken is vaak niet bekend en de verspreiding daarvan over het land, en de aard en het aantal van de lezers onttrekt zich vrijwel geheel aan de waarneming van de moderne onderzoeker.
Voor het beoogde onderzoek diende dus een ander punt van uitgang gekozen te worden. Rechtstreekse benadering van de lezer is, enkele uitzonderingen daargelaten, niet mogelijk. Daarom moet een indirecte wijze van benaderen worden toegepast. En die bestaat hierin, dat het onderzoek zich niet richt op de lezer, maar op wat deze onder ogen heeft gehad of heeft kunnen hebben: het boek. Door na te gaan wat de gewone lezer in een bepaalde tijd van en over een schrijver heeft kunnen lezen, wat hij, blijkens herdrukken of verschijnen in belangrijke publikaties of herhaaldelijk citeren in dezelfde periode, met de meeste aandacht las, en wat op de achtergrond bleef in obscure periodiekjes of niet op de voorgrond trad in de goede, benadert men op de beste wijze de waardering van het publiek. Maar dan is het noodzakelijk dat men zich niet beperkt tot het oordeel van handboeken en monografieën, waarmee slechts een klein deel van het lezend publiek in aanraking komt, en ook niet alleen tot de teksten van de schrijver zelf. Dan zijn van even groot belang de opvattingen uit schoolboekjes en encyclopedieën, kranteartikelen en historische romans, waarop het inzicht van vele lezers gebaseerd is. Weliswaar ontbreken in een beschrijving van deze gegevens de persoonlijke reacties van iedere lezer afzonderlijk, maar in het stellig besef dat deze niet achterhaalbaar zijn, kan men tevreden zijn met alle reacties die op papier gekomen zijn en die beschouwen als representatief voor groepen lezers, of tenminste als | |
[pagina 11]
| |
opvattingen waarmee vele lezers in aanraking kwamen zonder zich ertegen te verzetten.
Maar ook het verzamelen van alles wat over een bekend Nederlands schrijver verschenen is in de loop van enige eeuwen, is aan beperkingen gebonden. Men behoeft maar te denken aan de onoverzienbare hoeveelheden artikeltjes in dag- en weekbladen ter gelegenheid van herdenking, herdruk, toneelvoorstelling of bespreking, aan de rijen bloemlezingen en litteratuurgeschiedenissen voor schoolgebruik, talloze malen herdrukt en her-recenseerd, om te beseffen dat het noodzakelijk is hier grenzen te trekken. Die grenzen zijn hier niet getrokken door een logische indeling van het materiaal, waardoor bepaalde categorieën geheel buiten beschouwing zouden blijven. Ook niet door een steekproevensysteem, waarvoor een scherper indeling nodig zou zijn dan het bonte materiaal toelaat. De begrenzing is gelegd in plaats en tijd van het onderzoek. De plaats werd beperkt tot de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag, de Bibliotheek van de Rijksuniversiteit te Leiden en die van de Gemeente-Universiteit te Amsterdam en het Schoolmuseum te Amsterdam. De tijd werd begrensd tot acht jaar - nadat reeds eerder de belangrijkste gegevens waren verzameld - en verder beperkt door de dagelijkse bezigheden van een leraarsbetrekking, die in de praktijk niet veel meer dan de vakantieperioden overlaat. Door deze wijze van ogenschijnlijk lukraak snuffelen, waarbij de verwijzingen in de ene publikatie de weg wezen naar de vorige, kwam een aanzienlijke hoeveelheid materiaal bijeen. Zonder twijfel ontbreken verschillende publikaties van ondergeschikt belang, met name uit België en in de groep van de schoolboekjes. Maar gezien het ontbreken van regelmatige verwijzingen ernaar kan het ontbrekende ofwel weinigzeggend worden geacht, ofwel niet representatief voor een groter aantal lezers.
De beschrijving van de waardering van een bepaald litterair werk of van een serie werken zal aan belang winnen naarmate deze waardering aan meer en groter veranderingen onderhevig is. Daarom verdient een schrijver als Bredero voor dit onderzoek de voorkeur boven bijvoorbeeld Hooft of Huygens. De waardering van deze beide schrijvers is in de loop der tijden betrekkelijk gelijkmatig gebleven, de plaats die zij bijvoorbeeld in de ‘rangorde’ van verschillende schrijvers innemen is niet aanzienlijk veranderd. | |
[pagina 12]
| |
Bij Bredero is dat wel het geval. Tijdens zijn leven en kort daarna was zijn werk zeer populair, in de achttiende eeuw verdween hij vrijwel geheel uit de belangstelling. Nadien kwamen telkens verschillende kwaliteiten van zijn werk in het centrum van de aandacht, hetgeen ertoe leidde dat hij, op wisselende gronden, meer en meer als een der grootste dichters uit de gouden eeuw is gaan gelden. Daar komt ten gunste van de keus van Bredero bij, dat de argumenten die voor of tegen hem pleiten verder reiken dan werk en persoon van Bredero zelf. In de eerste plaats houdt een oordeel over Bredero altijd een oordeel in over de grenzen van het toelaatbare in litteraire beschrijvingen. Bredero koos zijn onderwerpen en woorden zonder enige schroom, en deze eigenschap treedt zo duidelijk op de voorgrond dat geen beoordelaar haar kan veronachtzamen. Nu is in de ontwikkeling van de litteratuur de verschuiving van de fatsoensnormen vrijwel voortdurend actueel, aan het oordeel over Bredero valt a.h.w. te meten hoezeer de fatsoensopvattingen in het algemeen veranderen. Hetzelfde geldt voor een ander strijdpunt dat bij de beoordeling van Bredero voortdurend aan de orde komt, de tegenstelling tussen ongaafheid van vorm en zuiverheid van emotie. De meeste beoordelaars prijzen de zuiverheid en natuurlijkheid in de gevoelens van Bredero, maar daar staat veel kritiek tegenover op de gebrekkige compositie van het toneelwerk en de weinig bewerkte vorm van Bredero's lyriek. Deze tegenstelling is ook bij vele litteraire veranderingen actueel, zodat ook hier het oordeel over Bredero wijder strekking heeft. Tenslotte is een veelbesproken vraag ten aanzien van Bredero of een slecht leven al dan niet gerechtvaardigd wordt door belangrijke artistieke produktie. Vooral sedert 1880 is de belangstelling voor deze vraag gretig, zodat het enige malen voorkomt dat men naar aanleiding van Bredero dit probleem stelt, maar aan anderen denkt bij de behandeling ervan.
Afgezien van deze algemene punten vertoont de waardering van Bredero ook zekere samenhang met de waardering van Hooft. Dikwijls worden zij met elkaar vergeleken, zowel in hun blijspelen als in hun lyriek. Aanvankelijk vallen dergelijke vergelijkingen steevast in het voordeel van Hooft uit, maar in later jaren wint Bredero meer en meer terrein. Ook tegenover andere tijdgenoten (en bovendien tegenover bijvoorbeeld Villon, Baudelaire, Verlaine) wordt Bredero's positie soms begrensd, een enkele maal tegenover Huygens, meer tegenover | |
[pagina 13]
| |
Vondel. Talrijker zijn natuurlijk de vergelijkingen met degenen wier werk aan dat van Bredero verwant is, zoals Starter en Coster en, buiten de grenzen, Shakespeare. Maar hier wordt eigenlijk alleen het niveau vergeleken en een onderlinge rangorde opgesteld, met voor Nederland Bredero steeds bovenaan, zonder dat een belangwekkend standpunt van verder strekking naar voren komt. Belangwekkender zijn de vergelijkingen met Hooft, Vondel en Huygens. Door de waardering van Bredero in vergelijking met die van zijn tijdgenoten te beschrijven, ontwerpt men een fragmentarische schets van de constellatie van een bepaalde groep schrijvers, van de plaats die zij gezamenlijk en ten opzichte van elkander in de waardering van de lezers innemen. Natuurlijk wordt een dergelijke schets veel gedetailleerder en veelzeggender wanneer soortgelijke beschrijvingen van de waardering van Hooft, Vondel en Huygens voorhanden zijn. Juist omdat zoveel begeleidende factoren in het spel zijn, is een geschiedenis van de waardering van Bredero meer dan een bundel losse oordelen over een willekeurig dichter. Het oordeel over zijn persoon en werk hangt veelal samen met verschillende opvattingen over litteraire kwesties en personen in verschillende tijdperken. Zo is het dan ook enerzijds verklaarbaar, anderzijds veelzeggend, dat het classicisme Bredero verwerpt, dat de nationale romantiek alleen zijn realisme waardeert, dat de tachtigers geen weg weten met zijn religieuze poëzie en dat na 1920 juist daarop zoveel nadruk valt. De rijke variatie in de waardering van Bredero en de vele mogelijkheden tot interpretatie daarvan rechtvaardigen het dat juist van Bredero de waardering beschreven wordt.
Uit het bovenstaande mag stellig niet worden afgeleid dat Bredero, zoals Prinsen het nogal heethoofdig stelde, ‘de graadmeter van onze geestelijke cultuur’ zou zijn (1919; 142)Ga naar voetnoot*). Omdat het altijd mogelijk is op beschrijvingen van ‘geestelijke cultuur’, ‘geestelijk klimaat’ of ‘tijdgeest’ van een bepaalde periode kritiek te leveren, is het gebruikelijk geworden weinig of spottend | |
[pagina 14]
| |
over deze begrippen te spreken. Ten onrechte. Al ontbreken voldoende gegevens om het meteorologisch of litterair klimaat van Nederland zo te beschrijven dat het onderscheiden kan worden van elk ander klimaat, dan betekent dat toch niet dat Nederland geen klimaat heeft. Alleen is het niet met één instrument te meten. Klimaat, geestelijk of niet, is samengesteld uit zeer vele factoren en beïnvloed door weer andere. Wie het beschrijven wil kan drie methoden volgen. Hij kan zoveel mogelijk factoren onderscheiden en verzamelen. Hij kan één factor zo gedetailleerd mogelijk beschrijven. Of hij kan de situatie op één punt grondig onderzoeken. Zo is het meteorologische klimaat in Nederland niet bepaald door vochtigheid alleen, maar wie een uitvoerige studie maakt van de vochtigheid in Nederland, verzamelt belangrijke gegevens voor een uiteindelijke beschrijving. Dat doet ook degeen die zoveel mogelijk waarnemingen verricht in Apeldoorn. Op gelijke wijze is de waardering van een bepaalde figuur uit de letterkunde een wezenlijk onderdeel van de geestesgesteldheid in een bepaalde periode, van meer belang naarmate deze waardering meer verschillende verschijnselen raakt en ermee samenhangt. Maar wat elkaar raakt en met elkaar samenhangt is daarom nog niet zo rechtstreeks van elkaar afhankelijk dat men zonder meer aan het een kan afmeten hoe het met het ander is gesteld.
Behalve doel en onderwerp dient tenslotte de methode van deze studie te worden toegelicht, voorzover dit in het voorgaande al niet is geschied. Op de beschreven wijze zijn zoveel mogelijk oordelen van verschillende aard over Bredero bijeengebracht. Deze zijn in een doorlopende geschiedenis behandeld, op nader aan te voeren gronden onderverdeeld in verschillende hoofdstukken. Deze geschiedenis geeft zoveel mogelijk de wisselende opvattingen weer zoals die elkaar op wetenschappelijk terrein opvolgden en dwarszaten, met slechts terloopse verwijzingen naar oordelen over Bredero die niet op wetenschappelijke voorlichting of studie zijn gebaseerd. In het laatste hoofdstuk is dan, door middel van een daar te behandelen systeem van vergelijking, een overzicht gegeven van de niet-wetenschappelijke opvattingen over Bredero en hun verbreiding, zonder dat deze in een nieuw geschiedverhaal worden behandeld. In deze vergelijking is het zeer omvangrijke maar dikwijls gelijkvormige materiaal verwerkt, evenwel zonder de gedetailleerde verantwoording die in het historische verslag is afgelegd. In deze vergelijking worden dus de daar met het woord ‘officieel’ betitelde waardering en de ‘officieuze’ tegenover elkaar gesteld. | |
[pagina 15]
| |
Tevens maakt deze vergelijking het mogelijk de ene periode met de andere te vergelijken. Maar daarvoor was het gewenst dat alle perioden even lang waren.
Bij chronologische behandeling van een bepaald verschijnsel uit de letterkunde staan in het algemeen drie mogelijkheden open: Men kan ten eerste de periodisering volgen van de achtergrond waartegen het behandelde verschijnsel afsteekt. Voor de waardering van Bredero houdt dit dus in dat een keus gemaakt diende te worden uit een der gangbare indelingen van de Nederlandse litteratuurgeschiedenis. Is deze keus gemaakt en gemotiveerd, dan moet blijken hoe de geledingen van het bijzonder verschijnsel, hier dus de waardering van Bredero, parallel lopen met de geledingen van het algemene onderwerp, de geschiedenis van de letterkunde. Vaak is dit maar ten dele het geval. Omgekeerd doen zich ook moeilijkheden voor als men uitgaat van de geledingen van het bijzondere onderwerp. Natuurlijk is het mogelijk voor de waardering van Bredero enkele grensjaartallen te noemen (1780, 1843, 1893, 1916), maar het is niet altijd mogelijk zulke exacte jaartallen tegenover geleidelijke veranderingen in de ontwikkeling der Nederlandse litteratuur te handhaven. En toch is bij het indelen van grote hoeveelheden materiaal het kiezen van scherpe begrenzingen noodzakelijk. Vooral als men de ene periode met de andere wenst te vergelijken, werken ‘overgangsperioden’ vertroebelend. De tussenweg die gekozen is toont enerzijds een zekere aanpassing van de perioden van het bijzondere onderwerp aan die van het algemene. Maar aan de andere kant zijn alle perioden, behalve de eerste en de laatste, precies even lang en is vrijwel geen enkele maal over de grens van een jaartal heengereikt. Iedere gekozen grens kan men dus beschouwen als de as van een weegschaal waarop de twee aangrenzende perioden tegen elkaar worden afgewogen. De gekozen jaartallen zijn: 1630 - 1680 - 1730 - 1780 - 1830 - 1880 - 1930 - 1950. In 1678 kwam de laatste herdruk voor 1890 van Bredero's verzameld werk van de pers, in 1729 viel de laatste druk en de laatste opvoering van zijn bekendste blijspel, de Spaanschen Brabander. Tot 1780 is dan van Bredero vrijwel geen sprake meer, maar juist in dat jaar wordt er voor het eerst weer nadrukkelijk en lovend aandacht aan hem geschonken. Het jaartal 1830 is niet op een bepaald gebeuren te fixeren, maar het is wel tekenend dat kort na 1820 het aantal publikaties over Bredero zeer sterk toeneemt. Tot 1880 is er dan een heftige stijging in | |
[pagina 16]
| |
de aandacht, die onder invloed van de tachtigers zo snel in nieuwe richtingen gaat dat 1885, het jaar van grote Bredero-feesten, al niet meer tot die periode mag worden gerekend. Na de oorlog komt dan een climax in de verering in het werk van Coster (1927), maar dan klinken ook de gematigde opvattingen krachtig in boeken van Van Rijnbach (1926) en Knuttel (1929). Deze indeling laat zich dus zonder beswaar toepassen op de ontwikkeling van de waardering van Bredero, al is het denkbaar enkele grenzen iets anders te leggen. Zij staat bovendien niet ver af van een gangbare indeling van de Nederlandse letterkundegeschiedenis, zoals bijvoorbeeld Knuvelder die geeft in zijn Handboek. Verschillende van de hierboven genoemde jaartallen worden daar gebruikt als grenzen voor classicisme, preromantiek, romantiek en beweging van tachtig.
Een kort overzicht van Bredero's leven en werk, waarin het op bladzijde 8 aangekondigde ‘eigen oordeel’ is opgenomen, moge deze inleiding besluiten. Gerbrand Adriaensz. Bredero werd in 1585 in het hart van Amsterdam geboren en stierf daar in 1618. Hij behoorde tot de kleine burgerij, maar steeg daar bovenuit door de toenemende welvaart van zijn vader en zijn eigen talenten. Zijn eigenlijke beroep was dat van kunstschilder, zijn picturale aanleg blijkt duidelijk uit zijn letterkundig werk. Zijn belangrijkste werk bestaat uit twee kluchten, de Klucht van de Koe (1612)Ga naar voetnoot*) en de Klucht van den Molenaer (1613); twee blijspelen, het Moortje (1615) en de Spaanschen Brabander (1617); en lyrische poëzie, na zijn dood gebundeld in het Boertigh, Amoreus, en Aendachtigh Groot Lied-boeck. Ook zijn tragikomedies kregen een zekere bekendheid. De betekenis van Bredero's toneelwerk ligt niet in de dramatische constructie, maar in het schilderachtig, geestig en ook gevoelvol realisme. Dat verleidt hem, vooral in het Moortje, tot uitweidingen die in een toneelstuk niet passen, maar die een bijzondere bekoring hebben door hun gedetailleerde en liefdevolle typeringskunst. Bredero kiest zijn onderwerpen bij voorkeur aan de zelfkant van de samenleving. Amsterdamse volkstypen, die het met fatsoen en eerbaarheid zo nauw niet nemen, tekent hij met een verve en kennis van zaken, die duidelijk maken dat zijn sympathie en ook erbarmen naar | |
[pagina 17]
| |
hen uitgaan. Soms ook maakt hij zich vrolijk over hen, maar werkelijk spotten doet hij vooral met diegenen die zich boven de gewone Amsterdammers verheven voelen. Veel wijst erop dat Bredero hier niet een willekeurig standpunt inneemt, maar dat zijn eigen ervaringen deze opvattingen teweegbrachten. Er zijn allerlei redenen om aan te nemen dat Bredero zich in de samenleving misplaatst en miskend achtte. Knuttel heeft de strikt sociale kant van deze zaak in het licht gesteld en uitvoerig betoogd dat Bredero als opgekomen middenstander de aansluiting met hogere kringen gemist heeft, zowel in algemeen maatschappelijk als vooral in amoureus opzicht (1949; 155). Er mag daarnaast op gewezen worden dat ook veel in Bredero's persoonlijke structuur hem bracht tot de rol van verongelijkte. Het zou een aparte studie rechtvaardigen om na te gaan hoe lichtgeraakt Bredero zich veelvuldig betoont. Vele malen stelt hij zich heftig te weer tegen kritiek, waarvan opvallend genoeg nooit een spoor gevonden is. Knuttel noemt klachten over ‘nijderstongen’ ‘sinds de veertiende eeuw stereotiep’ (1949; 151), maar bij Bredero lijken ze een eigen accent te hebben. Nadrukkelijk bekommert hij zich om wat zijn omgeving van hem zal zeggen, achterklap en achterdocht vormen belangrijke motieven in zijn werk, vaak voelt hij zich buitengesloten en te kort gedaan. Bij deze geesteshouding past ook zijn onzekerheid ten aanzien van zichzelf, die hem belette alles op één kaart te zetten en de dingen van één kant te bezien. Zijn motto's: ‘Al ziet men de lui, men kent ze niet’, en ‘Het kan verkeren’, mogen ook in deze geest verstaan worden. De tweeslachtige aard van de tragikomedies, waarin vervoering doorkruist wordt met platvloerse spot, is van dit verschijnsel een kinderlijke vorm, de figuur van Robbeknol, zelfbewust in zijn straatjongenslf, maar toch ook met bewondering voor het grootse gebaar van Jerolimo, is een rijper uitwerking. Wat velen Bredero's tragische en romantische levenshouding noemden, een levenshouding die men vaker ziet in de negentiende of twintigste eeuw dan in de zeventiende, kan beter verstaan worden als de onzelfstandigheid en onevenwichtigheid van een man die, geboren tussen middeleeuwen en renaissance, verkerend tussen lagere en hogere standen, niet wijs en rijp genoeg was om met zijn tijd mee te gaan, en te eerlijk om zich dat tekort te ontveinzen. Bredero leed niet aan een modern levensgevoel, hij was geen geslagene door de tragiek van het leven, hij had alleen geen aanleg voor geluk. | |
[pagina 18]
| |
Ook zijn lyrische gedichten spreken hiervan. Zij tonen daarbij dezelfde litteraire kwaliteiten van zijn toneelwerk: plastiek, humor en zin voor de werkelijkheid. En zij tonen nog sterker dan zijn toneelwerk zijn aandoenlijke menselijke eigenschappen: trouwhartigheid, natuurlijkheid en gevoeligheid, soms omslaand in kwetsbaarheid, verontwaardiging en ruwheid. Het zijn eigenschappen die licht meegevoel en ook meelijden opwekken. In deze zin, maar ook alleen in deze, mag men Bredero met Verlaine of Slauerhoff vergelijken: als dezen is hij meer een dichter om van te houden dan een dichter om te vereren. |
|