| |
| |
| |
Nawoord
De Haarlemse uitgever Arie Cornelis Kruseman (1818-1894) moet vreemd hebben opgekeken toen er in het najaar van 1851 een dik postpakket uit Nederlands-Indië bij hem werd afgeleverd, met als afzender een zekere D.D. Bij nadere inspectie bleek het om twee brieven te gaan, waarvan er een aan hem gericht was: vierenveertig dichtbeschreven pagina's, neergepend tussen 24 februari en 6 mei 1851 en op 14 mei 1851 verstuurd vanuit Celebes. De afzender was Eduard Douwes Dekker (de latere Multatuli; 1820-1887), een jeugdvriend die dertien jaar eerder naar Indië was vertrokken en van wie hij al die jaren slechts sporadisch en dan ook nog via via iets vernomen had.
Kruseman zal zich hebben afgevraagd waarom Dekker nu opeens direct contact zocht en dan nog wel met zo'n omvangrijk epistel. Het antwoord op die vraag ligt in de brief besloten. Het is een uiterst persoonlijk document, waarin de dan dertigjarige Dekker de balans opmaakt van zijn leven. Hij is op een beslissend punt aangeland, voelt zich ‘zwanger van denkbeelden’ en is vast van plan om ‘tot het volk te spreken’. En Kruseman, zijn vriend die uitgever is geworden, moet hem daarbij helpen door zijn toekomstige geschriften te publiceren.
Kort voor zijn vertrek naar Indie had de toen achttienjarige Eduard speciaal voor Kruseman een hooggestemd en sentimenteel vers geschreven, waarin hij zei te hopen dat hun warme vriendschap nooit zou bekoelen. Sindsdien waren beiden opgegroeid tot volwassen mannen, getrouwd en maatschappelijk gesetteld. Om de enorme afstand in ruimte en tijd en misschien ook wel in ontwikkeling te overbruggen, hanteerde Dekker een vernuftige Strategie. Hij beschreef zijn Indische lotgevallen in vogelvlucht, typeerde zichzelf openhartig en zonder valse bescheidenheid en vlocht door dit alles eerder geschreven gedichten en prozateksten. Zo leverde hij een staalkaart van zijn kun- | |
| |
nen, waarbij leven en literatuur voortdurend in elkaar overliepen en tot een onscheidbaar geheel versmolten.
Aan ‘uitwendige avonturen’ had het Dekker naar zijn eigen zeggen niet ontbroken. In januari 1839 was hij na een maandenlange zeereis gearriveerd op Java; de volgende maand al kon hij aan het werk bij de Algemene Rekenkamer in Batavia, de toenmalige hoofdstad van Nederlands-Indië. Hij raakte er smoorverliefd op Caroline Versteegh, maar de liefde bleek niet wederzijds. Wanhopig vroeg hij overplaatsing aan naar het eiland Sumatra. Zijn verzoek werd ingewilligd en in november 1842 kwam hij aan in Natal, waar hij als controleur tweede klasse werkzaam zou zijn. Het was een moeilijke post in een roerig gebied, waar het voor de jonge en onervaren Dekker moeilijk manoeuvreren was. Tot ergernis van zijn chefs verwaarloosde hij zijn administratieve taken; de conflicten liepen zo hoog op dat hij in juli 1843 ontslagen werd uit het civiel gezag te Natal, onder verplichting zijn administratieve achterstand bij te werken. Hij reisde naar het eveneens op Sumatra gelegen Padang, waar hij zich ter beschikking moest houden van de resident. Toen bleek dat Dekker een wissel niet correct geboekt had, vatten zijn superieuren dat op als ‘ontrouwe administratie’ en ‘misbruik van de hem aanvertrouwde landsgelden’ en schorsten hem in afwachting van gerechtelijk onderzoek. Dekkers verblijf op Sumatra was op een debâcle uitgelopen. Onder uiterst armoedige omstandigheden (salaris kreeg hij allang niet meer) trachtte hij aan zijn persoonlijke ellende te ontsnappen door het schrijven van een toneelstuk met de veelzeggende titel De eerloze. Pas eind September 1844 liet men hem vertrekken naar Java. Dan breken betere tijden aan. In 1845 ontmoette Dekker Everdine Huberte, Baronesse van Wijnbergen (Eefje of Tine; 1819-1874), met wie hij op 10 april 1846 zou trouwen. Kort na het huwelijk volgde de benoeming tot kommies van de residentie Bagelen in het zuiden van Java. Ruim twee jaar later, in oktober 1848, werd
Dekker bevorderd tot secretaris van Menado, een
| |
| |
Eduard Douwes Dekker (1820-1887) (Multatuli Museum, Amsterdam)
| |
| |
Arie Cornelis Kruseman (1818-1894) (Multatuli Museum, Amsterdam)
| |
| |
residentie op de uiterste noordoostpunt van het eiland Celebes.
Dekker had het in Menado naar zijn zin, zijn capaciteiten kwamen er tot hun recht en hij ondervond er waardering en vriendschap. Na de enerverende jaren vol tegenslagen en conflicten was er eindelijk een periode van betrekkelijke rust en welvaart aangebroken. Omdat de drukte hem wel eens te veel werd - in het geïsoleerde buitengewest werden de sociale contacten tussen de weinige Europeanen intensief onderhouden - liet Dekker zo'n vijf kilometer buiten de stad voor Eefje en zichzelf een huis bouwen. In december 1850 betrokken zij hun nieuwe woning; twee maanden later, op 24 februari 1851, maakte Dekker een begin met de hier uitgegeven brief. Dekker haalt zijn Hollandse vriend (en met hem ook ons, als latere lezers) als het ware naar de tropen, zijn huis binnen en zijn schrijfkamer in. Wij kunnen hem bij wijze van spreken zien voortwerken aan zijn brief, terwijl Eefje in tijdschriften bladert of ziek te bed ligt. Als er plotseling visite komt opdagen, moet hij midden in een woord de pen neerleggen en pas na ‘wat madera, wat koekjes, wat gelukwensen, - en een paar gekheden van mij’ kan hij opgelucht weer verder schrijven. Dat het hier niet (alleen) een literair arrangement betreft, maar wel degelijk ook de werkelijke gang van zaken weergeeft, bewijst het fragment van 8 maart. Eefje is ernstig ziek, Dekker vreest dat zij sterven zal. Hij spoort de dokter tot spoed aan op, zoals hij schrijft, ‘het afgescheurd zijtje’ van zijn brief. En inderdaad is van het oorspronkelijk dubbele vel de helft verdwenen.
Tussen Java en het buitengewest Celebes bestond geen regelmatige scheepsverbinding. Zo kon het gebeuren dat Dekker pas na vele maanden te weten kwam dat zijn vader was overleden. Toch blijkt hij een aantal recent verschenen romans en tijdschriften in huis te hebben. Hij liet niet na dit via terloopse opmerkingen onder de aandacht van Kruseman te brengen. Deze was als uitgever natuurlijk goed op de hoogte en mocht niet de indruk krijgen dat zijn correspondent - immers een schrijver in
| |
[pagina 116-117]
[p. 116-117] | |
Nederlandse bezittingen in de Indische Archipel (Koninklijke Bibliotheek, Den Haag)
| |
| |
spe, die graag opgenomen wilde worden in zijn fonds - niet wist wat er in de literatuur en in de westerse wereld gaande was. En dus maakte Dekker een kritische opmerking over Het huis Honselaarsdijk van (Bosboom -)Toussaint uit 1849, liet hij Kruseman een passage in De stiefzoon (eveneens 1849) van de populate Zweedse schrijfster Frederika Bremer opslaan en knoopte hij een politieke uitspraak vast aan een portret van de Franse troonpretendent in een tijdschrift van September 1850. (Tussen haakjes: het boek van Bremer lijkt hetzelfde lot te hebben ondergaan als meer populaire negentiende-eeuwse boeken, het is spoorloos geworden, ook al moet er een groot aantal exemplaren in omloop zijn geweest.)
De dertien Indische jaren vol ups en downs en lange reizen, waarin hij de Indische Archipel in alle richtingen doorkruiste, hadden Dekker uiteraard niet onberoerd gelaten. Om Kruseman te laten zien wat voor iemand hij geworden was, vergeleek Dekker zichzelf zonder merkbare gêne met erkende beroemdheden en zelfs met Jezus Christus. Hij presenteerde zich als (miskend) genie via vergelijkingen met Galilei en de krankzinnig gestorven uitvinder van de stoomkracht Salomon de Caus. Hij had naar eigen zeggen ‘iets Byroniaans’ en gaf daarmee, lang voor hij zichzelf zou typeren als ‘een vat vol tegenstrijdigheids’, te kennen dat hij als volbloed romanticus beheerst werd door sterk contrasterende gevoelens. Hij voelde ‘stof’ in zich voor twee grote mannen en concretiseerde dat door de strijdende tegenover de lijdende Christus te plaatsen - een welhaast profetische uitspraak gezien zijn latere lotgevallen in Lebak en de verwerking daarvan in Max Havelaar, waarin de opofferende Sjaalman en de strijdlustige Havelaar/Multatuli verschillende aspecten van dezelfde persoonlijkheid vertegenwoordigen.
Dekker had het ‘drok’ gehad, ‘niet van werk, maar van aandoeningen’. Maar nu was de koorts gezakt en kon hij plannen voor de toekomst maken. Die plannen waren in het voorjaar van 1851 zeker nog niet uitgekristalliseerd; de brief aan Kruse- | |
| |
man is dan ook geen vastbesloten beginselverklaring, maar veeleer de neerslag van een cruciale fase in Dekkers (persoonlijke en literaire) ontwikkelingsgang. Het was niet de eerste keer dat Dekker de vraag naar zijn bestemming Stelde; hij had dat eerder gedaan via de omweg van de literatuur, in zijn Losse binden uit het dagboek van een oud man. En hoewel hij zich zo hier en daar distantieerde van zijn vroegere uitspraken, schreef hij het omvangrijke Dagboek toch over in zijn brief aan Kruseman. Soms zijn de overeenkomsten tussen Dagboek en brief frappant. ‘Ik gevoel dus dat ik meer ben dan anderen. --- Het zelfbewustzijn is daar. Het doel en de omstandigheden ontbreken slechts’ schreef Dekker in 1843-1844 in zijn Losse bladen; in 1851 worstelde hij nog steeds met de vraag hoe hij zijn soms door twijfel ondermijnde gevoel van eigenwaarde en zelfs genialiteit moest omzetten in daden. Natuurlijk had hij wel ideeën. Misschien moest hij schrijver worden, hoewel hij niet van ‘versjes’ hield en zijn eigen gedichten vrij ‘soeperig’ vond. In elk geval zou hij, zo Stelde hij zich voor, in zijn kornende verlofperiode als weldoener rondgaan. En dan was er nog het voornemen, waarin beide plannen verenigd leken te kunnen worden: Dekker wilde schrijven over maatschappelijke kwesties als opvoeding en onderwijs, belastingen, kolonisatie en Christendom en op die manier de opvattingen van het volk en de bestaande regelgeving veranderen. Hij had over dat alles ‘folianten klaar -- op 't schrijven na’ en oefende zich door zijn bezoekers te onthalen op
verhandelingen over (alweer) opvoeding en onderwijs, smart die zoet kan zijn en het geldwezen.
Zoals Dekkers geest tot rust gekomen moest zijn om zich over zijn toekomst te kunnen beraden, zo ook had hij zich moeten losmaken van de schrijfconventies van zijn tijd om die toekomst adequaat vorm te kunnen geven. ‘Eerst sedert ik de moed heb mij aan niets te binden in mijn schrijven, kan ik aan u schrijven’ liet Dekker aan Kruseman weten; het resultaat was een quasispontane praatbrief, met daarin opgenomen ‘oude rommel’
| |
| |
van vroeger, zoals Dekker het zelf noemde. Dekker suggereert dat de opzet uit de nood geboren is. Als hij onder invloed is van een glas bier of zich wegens de ziekte van zijn vrouw niet langer op zijn brief kan concentreren, houdt hij zich onledig met het kopiëren van vroeger werk. Maar er is meer aan de hand. De constructie biedt Dekker de gelegenheid zijn producten uit het verleden -(fragmenten van) verhalen en gedichten, een vertaling en als climax een dagboek waarin voortdurend sprangen in de tijd worden gemaakt - breeduit te etaleren. De combinatie van brief en inlassingen is een demonstratie van zijn veelzijdigheid: hij beheerste de genres van het verleden, maar was ook iemand met een eigen toon, een auteur van de toekomst. Bovendien bestaat er tussen de brief vol uiterlijke en innerlijke belevenissen en de literaire proeven een zekere wisselwerking, bijvoorbeeld bij het ‘biervertelsel’ over August dat een illustratie vormt bij de ‘lijdende’ kant van Dekkers persoonlijkheid. De teksten uit heden en verleden vormen tezamen op de wijze van patchwork een nieuw, soms wat bont, maar in veel gevallen ook harmonisch geheel. Het is een constructie met literaire pretenties, nog niet van het niveau van bijvoorbeeld Max Havelaar waarin deels dezelfde jeugdversjes zijn opgenomen, maar met de duidelijke opzet Kruseman eens te meer te overtuigen van Dekkers creatieve kwaliteiten.
Inhoudelijk sprang Dekker voortdurend van de hak op de tak. Het woordje ‘maar’ bijvoorbeeld, waarmee hij op 3 maart 1851 zijn brief vervolgen wilde, verleidde hem tot een uitweiding over conjuncties, waarbij en passant het huwelijk, de wenselijkheid van voorberichten, Honoré de Balzac, de Heidelbergse catechismus en Galilei de revue passeerden. Dekkers digressies vloeien voort uit zijn neiging zichzelf steeds in de rede te vallen, kanttekeningen te plaatsen bij zijn vroegere opvattingen en zijn behoefte voortdurend met zichzelf en de buitenwereld in discussie te gaan. De vele afgebroken zinnen en de kwistig rondgestrooide gedachtenstreepjes benadrukken dat nog
| |
| |
eens. Niet zonder koketterie adviseerde Dekker zijn correspondent maar niet te precies te kijken naar de afwerking van zijn zinnen en tussenzinnen. Ook in dit opzicht hoefden genieën zich immers niet aan de regels te houden.
Dekkers brief eindigde abrupt. Op zondag 18 maart had hij negen pagina's aan zijn brief toegevoegd, waarin twijfel aan zijn literaire talenten en onzekerheid over de reacties van zijn publiek overheersten. Daarna bleef het lange tijd stil. Pas op 6 mei nam hij de pen weer op. In grote, onrustige letters, die des te meer opvallen omdat de rest van de brief geschreven was in keurig en regelmatig klein schrift, sloot hij zijn brief af in een moedeloze toon: ‘Ik ben moede, zeer moede. Ik verlang naar Holland en naar wat rust.’
Kruseman zal niet goed hebben geweten wat hij met Dekkers ontboezemingen aan moest. Na lezing zond hij de brief door naar Eduards oudere broer Pieter, doopsgezind predikant in Den Helder. Tegelijk hiermee ontving Pieter een aan hem gerichte brief van Eduard (gedateerd 15 januari 1851; gedeeltelijk bewaard gebleven, zie vwix, 104-112), die met hetzelfde postpakket via Kruseman was verstuurd. Uit Pieters antwoord aan Kruseman van 23 oktober 1851 (gepubliceerd in Tirade 19, 1975) spreekt Sympathie voor Eduard; verheugd constateert Pieter dat er sprake is van ‘verandering, wijziging in [Eduards] gedachten en beelden en wel ten goede’. Duidelijk is echter ook dat Dekker en zijn twee Hollandse correspondenten niet alleen letterlijk, maar ook figuurlijk in volstrekt verschillende werelden leefden. Tien jaar later zou Kruseman de tussen hem en Dekker gegroeide distantie nog eens expliciet onder woorden brengen: ‘Onze enige betrekking die ik mij gaarne herinneren wil, is die van een jeugdige, een warme, ik geloof nobele vriendschap. Gebeurtenissen van later tijd zullen mij het aangename herdenken van die tijd nooit ontnemen. Maar daarbij blijve het ook. Onze richting in denken en doen loopt veel te wijd uiteen, dan dat er, evenmin bij U als bij mij, als fiere mannen, idee zou
| |
| |
kunnen zijn van intieme ontmoeting. Geen onzer zou 't begeren.’ (vwx, 508)
Lezers van het oeuvre van Multatuli zullen in Dekkers brief aan Kruseman aanzetten ontdekken die in het latere werk tot volle wasdom zijn gekomen. Vooral de overeenkomsten met Max Havelaar Vallen in het oog; er zijn opsommingen in de trant van het Pak van Sjaalman, Dekker gebruikt mevrouw Kruseman als een soort Droogstoppel door haar onnozele opmerkingen in de mond te leggen, die hij vervolgens met glans kan weerleggen en wel zeer frappant is Dekkers uitroep ‘Ik heb veel geleden’, die letterlijk zo voorkomt in Max Havelaar en bovendien vooruitwijst naar zijn latere pseudoniem. Maar er zijn wezenlijker overeenkomsten dan deze gelijkenissen aan de oppervlakte. In de brief uit Menado openbaart zich de getormenteerde persoonlijkheid die zijn leven omzet in literatuur, zichzelf als literair personage in het middelpunt plaatst (‘lk merk daar dat mijn ikheid een grote rol speelt in mijn schrijven. Ik, ik, telkens ik’) en met behulp van uiteenlopende genres steeds andere, soms ook tegenstrijdige, aspecten van dat centrale personage belicht. Dekkers brief is daarom behalve een interessant biografisch document óók in al zijn voorlopigheid en onvoldragenheid een fascinerend schrijversmanifest van de man die zich zou ontwikkelen tot de grootste Nederlandse schrijver van de negentiende eeuw.
Dekkers brief aan Kruseman is eerder uitgegeven. De eerste maal door Henri A. Ett onder de titel Twee brieven uit Menado in De vrije bladen (1948) en later in Multatuli's Volledige werken deel ix (1956). Deze uitgave presenteert de brief los van de context van de ambtelijke brieven en maakt hem door toelichtingen toegankelijk voor een bieder publiek.
Het manuscript bestaat uit tien dubbele en twee enkele Vellen papier, tezamen vierenveertig kantjes, van 28 × 22 cm, stuk voor stuk aan beide zijden tot de rand toe volgeschreven. De
| |
| |
brief was per ‘Landmail via Marseille’ verzonden en kostte aanvankelijk (misschien voordat Dekker de brief aan Pieter bijsloot) f 19,80 en later maar liefst f 21,60 aan portokosten, zoals destijds gebruikelijk te betalen door de ontvanger.
Spelling, interpunctie en typografie zijn aangepast aan de regels van de Griffioenreeks. Open varianten zijn achter elkaar opgenomen, gescheiden door een Duitse komma (|), waarbij de oudste lezing voorop staat.
Het manuscript van Dekkers brief is eigendom van de erven Kruseman. Ik wil hen vriendelijk danken voor hun bereidwillige medewerking; zij gaven mij het manuscript ter inzage en verleenden toestemming voor het fotograferen en afdrukken van enkele pagina's. Mia Berger en Ben van der Have dank ik voor hun bijdrage aan de totstandkoming van deze uitgave.
|
|