Millioenen-studiën
(1872)– Multatuli– Auteursrechtvrij
[pagina 22]
| |
Bergpoëzie.Marryat vertelt ergens dat een jong zeemannetje misselyk werd toen hy voor 't eerst aan wal stapte. De knaap was aan boord ter-wereld gekomen, en zóó gewoon geraakt aan wiegelen, hobbelen, horten, stooten en geschommel, dat de onbewegelyke bodem van het land hem z'n evenwicht deed verliezen. Toen ik die historie las - 't is lang geleden: want ik lees niet meer sedert men my, wreed genoeg, heeft gedwongen iets als schryver te zyn - hield ik haar voor'n auteursverzinsel. Later zag ik in ongelyk te hebben, of liever ik begreep de mogelykheid daarvan, nadat ik albatrossen en kaapsche duiven, die bevallige reuze- | |
[pagina 23]
| |
vlinders van de zee, onpasselyk had zien worden, zoodra ze waren aangeland op het dek van een schip, iets als vasten grond voor wezens die gewoon zyn in den orkaan te zwieren en uitterusten op den kruin der golven. Iets dergelyks nu valt optemerken by hen die, in een vlak land geboren, voor 't eerst in bergstreken komen. Of ook, omgekeerd, een Zwitser zeeziek wordt, als men hem onverwachts overplaatst in een Hollandsche wei, weet ik niet. En misschien is 't niet altyd zeeziekte die den Lowlander bevangt, by 't stygen en dalen in 't hoogland. Geheel juist beschryven kan ik den indruk niet, vooral daar die veelal afhangt van praedispositie tot mooivinden of 't tegendeel, maar zeker is er iets eigenaardigs in. Schryvers en verzemakers, jazelfs dichters en wetgevers hebben vaak gespeculeerd op ‘boven de zee’-hoogte, en dat neem ik kwalyk. Wel schreef ikzelf eens in een bui van vers-knoeien... Ik stel namelyk die liefhebbery niet hooger dan 't wroeten in de rebus eener illustratie, en dergelyke kinderachtigheden... Ikzelf rymde eens op my, zy, ry of 'n andere y:
Men is zyn God op bergen meer naby...
Maar men bedenke dat ik jong was, en niet speculeerde met zulke frazen. 't Kwam zoo in 't rym te-pas, als miester Jochem tot Kamaoho zei. Velen echter slaan gemoedsmunt uit zulk voos metaal, en dat ergert me. Zelfs de groote Mozes maakte zich schuldig aan valsche bergpoëzie, en 't is hèm vooral euvel te duiden, omdat hy overigens zooveel blyken geeft van gezonden practischen zin. Hy zou dan ook die banale fout vermeden hebben, wanneer niet dat rondslenteren in de vlakte der woestyn, zyn volkje had voorbeschikt tot mooi- | |
[pagina 24]
| |
vinden van hoogten. Als er Pyreneën hadden gelegen tusschen Egypte en 't beloofde land, zou ‘de Heer’ van Mozes zich waarschynlyk in de Landes vertoond hebben. Er zyn er die zulke kunstjes wèl practisch vinden. Ik niet. Ik heb dien Horeb gezien, en 't ding maakte my verdrietig. Die kale, ruwe, naakte, domme bergtop - hy had nooit iets gevoeld! - vertoonde niets dat aan Almagt deed denken. Bombarie van donder en bliksem... nu ja, kinderen zyn bang voor rumoer. Ik zweer by de groote Fancy-ἀναγκη dat er in myn gemoed heel andere bergtoppen uitsteken, waar 'n Almagt zich gevoegelyk zou kunnen openbaren...
Maar dit is nu eigenlyk geen lectuur voor millionairs of wie 't worden willen.
Dus nu iets anders en wel over Straatmakers. Vraag eens een van die heeren of zy niet, zoodra ze een hoop zand hebben uitgestort dat dienen moet om 't opgebroken plaveisel te verhoogen, terstond last hebben van de straatjeugd? Zeker! Alle kinderen uit de buurt - tenzy nà Alcibiades te fatsoenlyk om pret te hebben op den publieken weg - zullen oogenblikkelyk die kleine verhevenheid tot speelplaats kiezen. Er op, er af, er in, er door, er onder als 't wezen moet, maar er by altoos! Rollen, buitelen... zand in 't haar, zand in de schoenen, zand in 't oog... vechten, trekken, duwen, stoeien... juichen, huilen, schreeuwen, gillen: alles is pret, tot het zéérdoen toe. En - voor 't geval dat uw al te star liberalismus de getuigenis wraakt van 't retrogressistisch-kruipend gild der straatmakers - vraag 't eens aan de Haarlemmer duinen, aan Kraantje-Lek of den Brouwerskolk. Bespied daar, liefst op'n Zondag, de Amsterdammers die 't geluk | |
[pagina 25]
| |
hebben zich maar eenmaal 'sjaars te vermaken - wie altyd pleizier kan hebben, heeft het nooit - en zeg my of er in die zucht om te klauteren iets ligt dat naar een verheven excelsior heenwyst? Misschien zegt ge ja, maar ik geloof er niets van. Primo is 't de vraag of 't stygen niet slechts de vry noodzakelyke voorbereiding is tot het nog aanlokkelyker afrollen? Men kan toch van'n Amsterdammer niet vergen dat hy op'n Haarlemmer duin geboren zy, en dat z'n eerste beweging die van de kwik by slecht weêr wezen zou. Wie in de laagte ter-wereld komt, moet ryzen voor hy zich de weelde van dalen kan veroorloven. Daarom zeker gaan velen in hunne jeugd het land uit als ik, en komen 'n dertig jaar later terug om feuilletons te schryven voor 't ‘Noorden.’ Ten tweede: welke diepliggende beteekenis kan er verscholen zyn achter een hebbelykheid die we deelen met klipgeiten en met sommige insecten die tegen den wand kruipende, of geplaatst op een verticaal gehouden voorwerp, liever klimmen dan dalen?
- Krummacher's Parabelen of Lamartine van daag? vraagde my, in 1833, Abraham des Amorie van der Hoeven de jonge, toen ik eenige zomervacantie-dagen doorbragt ten huize zyner ouders op Duinlust... Na 't ontbyt namelyk beklommen wy gewoonlyk den Blinkert, het grootste reusje der Overveensche zandheuvels. En daar lazen we. Daar... Ze moet er uit, de waarheid, al klinkt ze bar: Daar logen we. En al loog Abraham niet, hy die opregt was, zelfs jegens zichzelf, ik loog. En ook zyn indruk was valsch, al wist hy 't niet. Ik loog en ik wist het. Meâ culpâ, meâ maximâ culpâ, o Fancy! | |
[pagina 26]
| |
Er was opdringery in dat voorgewend mooivinden van Krummacher's mystiek gedroom, en de ziekelyke klink-klank van Lamartine. Wat begrypt 'n jongen van 12, 13 jaar - zoo oud waren we - van:
Ainsi toujours poussés vers de nouveaux rivages,
Dans la nuit éternelle emportés sans retour,
Ne pourrons nous jamais sur l'Océan des âges...
Verbeelje, onze oceaan van âges! En dan dat ankerwerpen:
Jeter l'ancre un seul jour...
Bovendien, ik wist niet juist wat 'n lac was. Wel had ik op school geleerd te antwoorden: een meer? un lac, maar later was ik - misschien verleid door den scheepsterm meeren = vastleggen - in den war geraakt met laquaeus, en daardoor in de vaste verbeelding dat onze verzemaker zoo verdrietig was omdat men hem een strik gespannen had. Misschien is er by dat fameuse lac dan ook wel zoo-iets gebeurd. Ik loog, ja! Maar die Lamartine ook. Lees zyne levensgeschiedenis, en oordeel of hy zulk een lac in zyn gemoed had, toen hy z'n publiek dat ding voorweende? Melancolie de métier, anders niet. Er was vraag naar die waar, en de kunstemaker leverde wat gevraagd werd Bah! Ik loog, ja! Want hoe gepast verrukt ook over de schoone verzen, gluurde ik met begeerigen blik schuins-uit naar de helling van den Blinkert die met z'n 45° zoo verleidelyk noodigde tot afrollen. En we rolden er nu-en-dan af, dat is waar. Maar... met mate, en niet te-kort vóór of na Vader Krummacher, om onze ouwemannetjes-stichting niet te bederven Nogëens hy, Abbaham, was opregt. Hy meende ter- | |
[pagina 27]
| |
goeder-trouw dat er voedsel zat in 't schuim waaraan wy lekten. Maar ik wist beter, en durfde 't niet zeggen, noch aan hem, noch aan myzelf. Ik vreesde te zeer dat het aan m'n maag haperde, en schaamde my over de gezondheid die ik, al te zedig, voor ziekte hield. Hy wist reeds in die dagen, met meer dan verdedigbare zekerheid, alles wat sedert eeuwen ondoorgrondelyk bleef, en steeds blyven zal, voor eerlyke nuchtere wysheidzoekers van zesmaal zynen ouderdom En wetende is hy gestorven vóór de tyd aanbrak, waarop hy misschien zou geraakt zyn tot de overtuiging dat z'n eerste weten ydel was. Den stryd, eerst tegen twyfel, later ten-gevolge van twyfel, heeft hy nooit gestreden. Hy geloofde, en stierf slechts. Ik bleef leven om te kampen. Als de meesten vond hy by z'n overgang van wieg tot kinderkamer, alle waarheden pasklaar op 'n stapeltje byeengelegd, en hy heeft het daarmeê uitgehouden tot z'n einde toe. Ook hy maakte verzen, en schoone, als hy wilde. Een staal? Ziehier, en proef er uit hoe de Krummachersche zekerwetery daarin voorheerscht. Maar zie er ook z'n hartelykheid in, schoon ik erken dat verzen weinig waarde hebben op dit stuk. Ik zou dan ook op z'n vriendschap weinig staat hebben gemaakt, als ze zich nooit anders dan in rym geopenbaard had. Ze was innig.
Neem van myn vriendenhand deez' onbesmette bladen...
Die regelen stonden namelyk in een album dat hy my ten-geschenke gaf.
En neem op nieuw myn vriendenhart er by;
Houd van der zonden smet het pad uws levens vry,
En wandel op bebloemde paden.
| |
[pagina 28]
| |
Neen, neen 't zyn hier op aard niet enkel schoone dagen!
Soms waaien buien woest en wild...
Daar wist de beste, lieve, edele jongen niets van Maar wáár is het!
Doch ligter is de last dien men te zamen tilt,
En 't wigt dat trouwe vrienden met ons dragen.
Deel met my vreugde en leed, naar God ons die zal geven,
Maar wat zyn Vaderhand ons ook op aard bereid,
O, deelen we eens by hem der Heemlen zaligheid,
Die dag licht zonder eind, kort is de nacht van 't leven.
Het herdenken maakt my te weemoedig voor kommentaar. Wat de ‘smet der zonde’ aangaat... met al m'n genie ben ik een goed mensch geworden. Vraag er m'n vrouw en kinderen naar, en onze meid. Heel veel ergers dan dat vrome liegen over dien vervelenden Krummacher heb ik nooit uitgericht. En vaak deed ik betere dingen dan 't afbuitelen van de Overveensche duinen. Maar 't is me altyd kwalyk genomen.
‘Buien? Woeste buien?’ Beste Abraham, gy waart profeet, toen ge die woorden neerschreeft op 't eerste ‘onbesmette blad’ van dat album. ‘Buien?’ Stormen waren het. Stormen zyn het nòg. Sedert jaren giert my de orkaan om de ooren. Sedert jaren zoek ik vruchteloos naar haven en reê, en toch, toch ben ik niet yverzuchtig op den spoed en 't gemak uwer reize. Luctor et emergo. Emergo! Dat is ook iets, niet waar, al zie dan ook 't al te ruw heen-en-weer geslingerd hulkjen er wat haveloos uit, en minder net dan wèlvarende ruïnes... dan die te Wyk by Duurstede byvoorbeeld Zoodra Bismarck my annexeert zal hy my zeker laten opknappenGa naar voetnoot*) | |
[pagina 29]
| |
en dan, lieve welmeenende ziekelyke-verzenmaker, voteer ik u een bedevaart naar den Blinkert. Maar stoeien in 't zand doe ik niet meer, en ook verkies ik geen Pruisische onderofficieren te logeren. Daarby blyf ik sedert het slot van m'n ‘Een en ander.’ q.v. Wat overigens die stormen aangaat, ik vrees te vomeren als 'n Kaapsche duif, zoodra ik eindelijk eens zal neergestreken zyn op vasten grond.
Dat stygen en dalen van den bodem in bergstreken, heeft eenen eigenaardigen invloed op de methode, volgens welke de bewoners u den weg wyzen, en dit is zelfs het geval op plekken waar niet de minste helling te bespeuren is. ‘Gehen Sie nur die Strasse hinauf...
‘Erst links, und dann grad hinunter...
Aan zoo'n auf en unter heeft men niet veel. In steden die - al zy 't dan op vlak terrein - langs eene rivier gebouwd zyn, beduiden die woorden: stroom-op, stroom-af (zu Berg, zu Thal, amont, aval, 't maleische ka-oedik en ka-ielier) maar wie nu niet weet of hy de rivier regts of links van zich heeft, kan ook niet bepalen waar ze heenloopt, en blyft dus na zulke teregtwyzing zoo dom als hy | |
[pagina 30]
| |
was. Het stadsbestuur te Keulen heeft dit bezwaar uit den weg geruimd. De kleur der naambordjes in de hoofdstraten dier stad, duidt de loodregte of evenwydige verhouding tot de rivier aan, en zekere pyltjes die den loop van den stroom aanwyzen, stellen den Hollander in de gelegenheid te weten welke rigting hy te kiezen hebbe, indien hem de min loffelyke maar soms verklaarbare lust mogt bekruipen, zyn vaderland den rug toetekeeren. Dit is een groot gemak, vooral omdat de onoverdekte Keulsche straatgoten een koppig waterpas in acht nemen, dat - als in de politiek - eenen onwelriekenden stilstand ten gevolge heeft.
Dit moet men erkennen, de oude Sonnenwirth had pyltjes noch vlietend riool noodig, om my begrypelyk te maken waar ik wezen moest, toen ik hem vraagde of nog altyd de toren te bezien was?
- Gewiss! Gehen Sie nur hinauf, und... hé, da oben... es kommt jemand... bleiben Sie da, schreeuwde hy. Sonst geht er fort, wissen Sie...
- Met wien spreek je, Alter, vroeg ik nog al verwonderd, want hy scheen 't woord te rigten tot 'n paar musschen die tjilpend op een brok muur zaten uittekyken naar een geschikt woninkje tegen 1o. Mei.
- Mit dem Pórtjeh, sonst geht er fort... dort oben steht er... da!
Langs de musschen, door de nog kale takken van 't geboomte heenziende, ontwaarde ik indedaad myn welbekenden toren, of altans iets er van. Myn volslagen gebrek aan locaal-geheugen was oorzaak dat ik hem niet daar gezocht had. Ook kwam hy me minder hoog voor dan | |
[pagina 31]
| |
vroeger. Dit is trouwens, als men wat ouder wordt, met veel dingen 't geval. En tevens zag ik iets als tegen den toren aangeplakt, dat zeer goed kon doorgaan voor eene zu civiler Versorgung berechtigte persoonlykheid. De Bismarcksche beschermeling stond op het bordes van den yzeren trap, die door de vaderlyke zorg der regering in den buitenmuur was geklonken, om den bezoeker toegang te verleenen tot de eerste verdieping. Daar aangekomen, kon de welkome vreemdeling een handje helpen in 't civil versorgen, door het zesmaal te duur betalen van de gevlekte lichtprentjes waarop iets van Sonnenberg te zien is. Ook kan men daar 't portret koopen van keizer Adolf. Het is sprekend gelykend. Dit ben ik naderhand tot myne groote voldoening de visu te weten gekomen. Toen ik het origineel voor 't eerst zag... maar we zyn nog zoover niet Ik heb het woord portier wat vreemd gespeld, om 't by benadering myn Alter natedoen, die als z'n meeste landsluî scheen te protesteren tegen 't gewigt der laatste sylbe van een fransch bastertwoord. Nu, 't is hun niet kwalyk te nemen. Vooral niet als we letten op de moeite die wy hebben om vele duitsche woorden behoorlyk te accentuéren, byv. die met un privans beginnen. Laat een Hollander overluid het opschrift lezen der bordjes die in een afgelegen boekje straf bedreigen tegen morsigheid, ik verwed drie tegen één dat hy zeggen zal: verun-rei-nigt, enz. Zonderling is 't, dat we van eene vreemde taal - als we 't zoover brengen - zelden meer leeren dan de beteekenis der woorden. Sommigen brengen het tot de kennis der frazen. Weinigen dringen door tot de idiotismen. Byna niemand wordt meester van den toon, den deun, de melodie. Geen Hollandsch meisje zal op echt duitsche wyze: aber Philippiiiihne! leeren zeggen tot het vriendinnetje dat haar een klosje garen of een minnaar | |
[pagina 32]
| |
afsnoepte, en ook 't: O, du abscheulicher Mensch! in den mond eener duitsche dame is onnazeggelyk... naar men beweert. Zelf gehoord heb ik dien uitroep niet. Pórtjee dus, of Pórtjeh.
- Ein Pórtjeh, Alter? Wie steht es denn damit? Das war doch früher nicht der Fall. Damals...
Ik beken dat ik aan Staccata dacht, en aan uitgesleten wenteltrappen.
- Früher? Ja, damals...
Hier volgde 't relaas van de Pruisische overwinningen, en de civile Versorgung. In-godsnaam, dacht ik, myn toren moet ik weerzien, al stuitte my dan ook 't meêversorgen tegen de borst. Of Staccata ook versorgt was? En civiel? Daarna vraagde ik niet, schoon 't me wel interesseerde, maar ik was bevreesd te hooren dat ze nog altyd niet geannexeerd was. Ik betaalde m'n Holländer en kroop uit den kuil waarin de Wirthschaft ligt, om den anderen kuil te bereiken waarin de toren staat, die den omtrek niet beheerst van den grooten kuil waarin keizer Adolf z'n versterking heeft aangelegd. 't Is 'n kuilige historie. De horizontaal gerigte blikken van den beschouwer die op het plat van den toren staat, stuiten op eenen kring van heuvels die, boven zijn standpunt uitstekende, hem byna zouden doen gelooven dat hy in een put zit. Eerst na 't heenzien over de - alweer netjes gerepareerde - tinnen, wordt hy teruggebragt tot de vroegere meening dat hy indedaad een toren heeft beklommen.
- Gruss-gott, Herr Ritter, Castellan von und zu Sonnenberg! | |
[pagina 33]
| |
Met deze woorden stapte ik van 't bordes in de lenden van den toren. Ik wou den pórtjeh doen voelen dat ik wist hoe 't hoort, en meer met ridders en burgten had omgegaan. Misschien ook lag in m'n ouwerwetschen groet wat spot met de nieuwe kalk. Gedeerd heeft heb den pórtjeh niet. Even gezond als voor myn groet, vertelde hy my in welk jaar zyn verheven put gebouwd was, hoeveel verdiepingen er in waren, en dat hy fotografien te-koop had...
- Und hier, zeide hy een valluik openende, hier war das Gefängniss...
Ik staarde er in, maar zag niets. 't Was barbaars donker in dat gat. Met belangstelling vraagde ik of daar beneden wel alles behoorlyk gewit was?
- Ganz neu reparirt... ganz neu... reparirt und restaurirt, alles! - Und gehörig angestrichen? - Freilich!
Hy zal me voor'n metselaars-leerjongen hebben aangezien, die op z'n beroep reisde.
- Ah so, zei ik als voldaan. Und diese Bildchen? - Der Preis ist nach Belieben, hernam de man, waaruit ik opmaakte dat hy myne middelen - en, vooral na m'n vreugd over 't witten, myne mildheid - hooger taxeerde dan z'n eigen onbeschaamdheid. Nach Belieben, und dieses Pórtreh...
Ik betaalde schappelyk voor de voddige prentjes, en bedankte voor 't portret. Maar ik keek dien Adolf goed | |
[pagina 34]
| |
aan, om hem te herkennen als ik hem eens weer mogt ontmoeten... gelyk te verwachten was. Want ik voorzag dat ik weldra behoefte hebben zou aan wat genezing van m'n Pórtjeh en z'n pruisisch witsel. |
|