Brieven. Deel 10. Laatste periode
(1896)– Multatuli– Auteursrecht onbekend
[pagina 350]
| |
eerbare juffrouw geoorloofd is zich zoo onbeschroomdbotanisch uittedrukken. Volgens 'n familie-overlevering waren ze van de wieg af voor elkander bestemd. Maar de zaak had veel voeten in de aard, omdat zy elkaar wat na in den bloede bestonden. Er was dispensatie noodig. Zytgy gehuwd, eenige onbekenden? Zoo neen, doet het niet. Ge kunt u niet voorstellen hoe omslachtig die kunstbewerking is. Er zyn allerlei papieren by noodig, doopceelen, geboorte-akten, bewyzen van af kondiging, toestemming van ouders en voogden... o, er is geen eind aan! Mocht ge soms een hulponderwyzer tegenkomen neemt dan heel beleefd al uw hoeden af. Tien tegen één dat-i getrouwd is, en dus al die akeligheden als 'n held heeft doorgestaan. En nu noemde ik nog alleen de kalamiteiten van papier. 't Huwelyk heeft nog heel andere bezwaren, maar die sla ik over omdat het in 'n meisje mooi staat d' ignorer ce qu'elle sait, zooals Molière zegt. Toen Papa me laatst verzocht 'n schoon hemd voor hem gereed te leggen, hield ik my alsof ik hem niet verstond, en bracht hem met het onnoozelste gezicht van de wereld 'n schoteljen aardbeien. Zoodat ik maar zeggen wil, heeren, dat ge als deftige menschen u heel gerust met my kunt inlaten. Ik ben de fatsoenlykheid zelf. Maar om nu op dat huwelyk terugtekomen, | |
[pagina 351]
| |
waarnaar ge zoo belangstellend vraagt. Van al die dokumenten hadden m'n ouwelui niemendal. Gedoopt waren ze niet, en geboren ook niet. Ook ontbrak het hun ten-eenen-male aan de gebruikelyke voorouders die permissie moeten geven. Dat dokument was alzoo ook niet te krygen. Maar dispensatie werd gegeven omdat de minister, na lang mikroskopisch onderzoek, niet den minsten graad van bloedverwantschap kon ontdekken. De weinigen alzoo die m'n ouwelui voor broer en zuster aanzagen hadden zich - volgens den minister - vergist. Maar dat was niet genoeg. Holland in last over die andere stukken. Wat deden ze? Op eenmaal traden ze als gehuwd voor den dag, en ze lachten iedereen uit die de wettigheid hunner verbintenis in twyfel trok. Ja, meer nog, zy beweren dat ze altyd getrouwd geweest zyn. Toch blykt ons telkens dat velen, in weerwil der herhaalde advertentien, daarvan nog altyd geen kennis dragen. En weer anderen geven voor het huwelyk als onwettig te beschouwen. Maar dit meenen ze niet. Het is maar om Papa te plagen die veel vyanden heeft. Ook Mama is - in uw land vooral, beste onbekenden, maar dit kunt gy niet helpen - Mama is ten uwent nooit zeer populair geweest. Ik geloof dat men dikwyls haar niet te best verstond, en - zooals 't dan gaat - | |
[pagina 352]
| |
men wreekt zich over eigen tekortkoming op 'n ander. Daarom werd Mama uitgekreten voor lichtzinnig, door de velen die uitsteken in zwaarzinnigheid, en voor oppervlakkig door al de menschen die hun gewoon verblyf houden in aard-middelpuntelyke diepte. En dan de praatjes dat het huwelyk myner ouders zoo byster ongelukkig wezen zou. 't Is heusch niet waar! In 't beste huwelyk komt wel eens iets voor, dat minder pleizierig is dan de bruidsdagen, maar één bui maakt geen winter. Over 't geheel kan ik u verzekeren dat m'n ouwelui vriendelyke goede wezens zyn, die nooit 'n vlieg kwaad doen. En ze leven heel wel met elkaar. Dit moogt ge gerust overzeggen. Hoe dit alles zy, ik - vrucht - ben er nu eenmaal, en heb geen lust me wegtestoppen. Meenen sommigen dat ik er niet had mogen wezen, ik zal my met hemelsche gelatenheid in dat vooroordeel schikken. Mama heeft het zeer druk, waarde heeren, en ze belast my met het afdoen van verdrietige zaken, het departement waartoe de moeilykheid behoort die u aanleiding gaf tot het schryven van uw wanhopenden brief. Ik ben daartoe byzonder geschikt, meent ze, vooral omdat ik nooit een haarbreed afwyk van het te behandelen onderwerp. Een myner zusters die onlangs een koninkryk te her- | |
[pagina 353]
| |
vormen kreeg en toen begon met onderwys te geven in lezen aan de lui die zich verbeeldden die kunst te kennen... nu, nu, nu, Papa was er zoo heel boos niet om. Maar anderen meenden dat ze afdwaalde. En nooit zal iemand dit van my zeggen. Reeds nu houd ik my ten volle overtuigd dat ge hieraan niet twyfelt. En al ware dit nog niet het geval, dan zult ge weldra... neen, 't is ondenkbaar. Een tweede eigenschap die ik my zelf durf toekennen met maagdelyke zedigheid is dat ik nooit iemand plaag. Zoo even sprak ik van al de vliegen die niet door m'n ouwelui mishandeld zyn, en dit brengt me op 't denkbeeld, u te vragen of ge wel eens last hebt gehad van een hunner die 't in zyn kop had gezet 'n volkplanting te stichten op uw neus? O, myne heeren, hoe onrechtvaardig zoudt ge zyn, als ge my tot zoo iets in staat achtte! Voor ik me aan 'n ongebondenheid van dien aard schuldig maakte... ik gruw van de gedachte! Welke ellendeling heeft dien laster 't leven geschonken, uitgebroeid, opgekweekt, de wereld ingezonden? 't Is te misdadiger omdat juist ik, minder dan ieder ander neiging voel uw neus te omgonzen en te bevolken, ik die juist 'n byzonder dankbaar gevoel voor u koester. Ge zyt m'n weldoeners, myne heeren. Sedert eenigen tyd namelyk verkeer | |
[pagina 354]
| |
ik in de verveel- hyg- drang- smacht- en hooptyd die by jonge meisjes op de levensperiode der korte rokken volgt. Ik wil van hier, ik wil landen en volkeren zien, ik wil spanning, stryd, wryving. Ik verkies niet langer te leven zonder ongeluk, smart, en vertwyfeling. Zie, waarde heeren, daarom was my uw brief zoo welkom. Gy kunt my helpen aan de heerlykheden die ik najaag. Als ge maar wilt! De zaak is... neen, antwoordt eerst of ge wilt? Intusschen noem ik me hoogachtend
|
|