Brieven. Deel 10. Laatste periode
(1896)– Multatuli– Auteursrecht onbekend
[pagina 123]
| |
komst] berispt en de godsdienst verdedigt. Men schynt van my te verwachten dat ik in die zaak openlyk party kiezen zal. Ik heb er geen lust in. Door eene verklaarbare aaneenschakeling van denkbeelden evenwel, voelde ik my genoopt UWEdG. nevensgaand uitknipsel uit een ander blad ter inzage aantebieden [ik herinner my niet welk blad dit was, maar van het uitknipsel werd afschrift genomen. Het was een Bede van den heer van Dissel predikant te Bladel in Noordbrabant, voor 2 stokoude arme blinden, die het bitter treurig hadden] en tevens m'n uitgever te verzoeken u namens my te doen geworden een ex. der Bloemlezing die m'n vrouw uit m'n werken heeft samengesteld. Daarin namelyk komt op blz. 75 eene Geloofsbelydenis voor, die ik in uwe belangstelling durf aanbevelen. Hoogachting gevoelende voor den moed en de klaarblykelyke oprechtheid uwer overtuiging - in welke eigenschappen ik de eer heb uw coreligionnair te zyn! - meen ik te mogen hopen dat de Deus die in ons woont U ‘agiteeren’ zal tot ‘calescere’ [In het stuk van den heer S.V. werd de spreuk aangehaald: Est Deus in nobis, agitante calescimus illo.] voor lystermannetjes onwetende religie en voor de beide stumperts te Bladel die behoefte hebben aan onze hulp. Ik kan slechts 'n onvoldoende | |
[pagina 124]
| |
kleinigheid bydragen, en verdrietig over m'n onmacht, wreek ik my door u op de gelegenheid te wyzen meer te doen. Hoogachtend heb ik de eer te zyn UWEdGeb. Dw. Dienaar douwes dekker. | |
|