Brieven. Deel 9. Te Wiesbaden 1870-1875
(1895)– Multatuli– Auteursrecht onbekendAan Dr. G. Feringa.Wbaden 4 Juni 1872.Waarde Feringa! Reeds voor drie dagen ontving ik uw tweede afl. Vr. Ged. en ik dank u wel. [‘De Vrye Gedachte’ het tydschriftdoor Dr. Feringa, waarvan toen de beide eerste stukken verschenen waren. In het tweede had de schryver multatuli en diens IIIden bundel Ideen besproken.] | |
[pagina 155]
| |
We zullen de afgezaagde opmerking over 't ongepaste van dankbaarheid voor ‘recht doen’ maar daarlaten. Gesteld dat ge my slechts recht deedt, dan blyf ik er by dat 'n beetje dankbaarheid niet misplaatst is, vooral met het oog op de laaghartige koppigheid waarmee anderen géén recht doen. Nog altyd schreef ik u niet, noch over ‘Democratie en Wetenschap’, noch over uwe 1ste afl. Vr. Ged., noch zelfs over uw 2de aflevering. Ik wurm en tob en vecht met mezelf en voel me onbekwaam. Dit gebeurt dikwyls, àl te dikwyls. Hard genoeg voor iemand die niets bezit dan zichzelf! Dat ik u heden schryf, is - de betuiging is onbeleefd - pure beleefdheid. Ik voel dat het lomp wezen zou u niets van my te doen hooren, na de ridderlyke wyze waarop ge party voor my trekt tegen een laaghartig publiek. Dáárom schryf ik, maar opgewekt voel ik me niet. Ik kan den af keer van alle schryvery, die me vervult, niet onder woorden brengen. By buien had ik dien indruk altyd, maar sedert eenigen tyd beheerscht hy me zóó dat.... etc. ‘Enz.’ ja! want reeds het beschryven daarvan walgt my. Ik ben jaloers op 'n arbeidsman, die 't nut van zyn werk ziet. 't Is te hopen dat ik weer 'n verwaande bui | |
[pagina 156]
| |
kryg, zekere malle opwinding die me doet meenen iets te kunnen bereiken. Anders kom ik van honger om. Misschien ligt de oorzaak myner impotentie juist in dien dwang. Dat vervloekte besef: Heb ideën of crepeer! Ongetwyfeld heb ik - ook omtrent uw stuk over my - aan- of opmerkingen te maken. Maar ik voel me heden te stomp. Over duellen denk ik anders dan gy. Ik houd het voor 'n fout dat ze niet in onze zeden zyn, en als ik wetgever was, zou ik ze vry laten. Verwerp deze meening niet te snel. Er bestaat 'n reden om u niet heel ingenomen te maken met uwe opinie: 't gehalte der velen die 't met u eens zyn! Dit bewyst niets, maar spoort aan tot voorzichtigheid. Indien 't geoorloofd ware, eene meening te toetsen aan iets anders dan de feiten zelf waarover die meening handelt, zou men een voorstander van duellen worden door 't acht slaan op onze niet duelleerende maatschappy. Maar ik heb andere gronden. Naar myn inzien verwart men de beoordeeling van 'n duel - meestal kwaejongenswerk! - met de beoordeeling van 't duel-principe. De duellen zouden anders zyn, als het duel in de zeden lag. Ook hecht men te veel aan 'n menschenleven, 'n nietigheid! En men let niet op al de ongestrafte | |
[pagina 157]
| |
beroerdheid, die thans de plaats inneemt van 't duel-systeem. De firma Kappelman wil wel zoo! Maar ik zag 't graag anders! Als 'n smeerlap zich op 'n diefachtige wys meester maakt van myn eigendom en dan publiceert dat hy dit deed in 't belang van myn vrouw en kinderen... bah! Meen niet dat ik hier op de zaak met van Lennep doel... o neen, heel wat anders! Ik ben zeer verdrietig. Zonder nu in byzonderheden te treden, moet ik u zeggen dat ik gebukt ga onder 'n last... verbeeld je maar iemand die zwemmen moet met gebonden armen. Daar lykt het op. En al worstelend om die armen los te krygen, gaat de tyd voorby, en m'n kracht op! Enfin! Het zal my benieuwen of 't stelsel van doodzwygery bestand zal wezen tegen m'n Vorstenschool. Als directeuren van schouwburgen er voordeel in zien het te spelen, zal 't weinig baten of de ‘letterkundige’ klieken het ignoreeren willen. In die Vorstenschool is ‘mooiigheid’ het lokäas onzer verrotte maatschappy. Een engelsche preeker (Steele?) had geen volk genoeg in de kerk, en toen liet-i rondvertellen dat hy den volgenden Zondag met 'n | |
[pagina 158]
| |
hansworstje op den preekstoel komen zou. Nu, in V.S. zyn hansworstjes. Doch zonder of met die mooiighedens, ik geloof dat het stuk goed is. Het is wel mogelyk dat ik voortaan my meer bezig zal houden met zulke dingen, dan met stukken van streng didaktischen aard. Ze laten my meer vrye stemming. Iets anders schryvende, lieg ik, als ik niet om den anderen regel m'n publiek uitscheld. Ik zelf voel dat dit smakeloos wordt, en geen doel treft, daar 't weldra 'n deun wordt. Maar in m'n gemoed is 't zoo. Bezig zynde my in te spannen tot duidelyke uitdrukking, suist het my gedurig in 't oor: och laat maar staan, ze begryp en 't toch niet! Meent ge dat uw opmerking over myn woord: ‘het zyn liegt niet’ begrepen wordt? [Na eenige zeer waardeeretide bladzyden over multatuli, naar aanleiding van den IIIden bundel Ideen, schreef de heer Feringa: | |
[pagina 159]
| |
verzekert ons dat niet ten onzen opzichte het al is als eene mystificatie?’] Waarachtig niet! Myn kommentaar die daarop zou moeten volgen zou ook in 't water vallen. Geloof me, we wurmen voor niemendal. Het verwondert me, dat ge er niet op gewezen hebt dat er een nauw verband is tusschen de poging my dood te zwygen als auteur en my te denigreeren als mensch. Ik ben een zeer goed mensch, en ken niemand dien ik als zoodanig boven my stel. Wie my van naby kende, zou 't.... komiek vinden, dat men er in geslaagd is, my zoo zwart te maken. Maar.... men kent me nu eenmaal niet van naby. (ik ga met niemand om.) Zeer wel. Ik vraag u dan van welk medeburger men zooveel publieke, nooit gewraakte données heeft als van my? Is de Havelaars geschiedenis waar, of niet waar? Er is iets koddigs in de goochelary waarmee men - ook by u in zekeren zin, want ge laat die zaak in 't midden - geslaagd is my voor 'n onverlaat uit te maken, my, de eenige Nederlander die publieke bewyzen gaf van 't tegendeel. Ik zeg dat de Nederlanders schelmen zyn, en dit beweer ik niet in 't geheim, achter den rug, op 'n manier die geen vat geeft tot tegenspraak, maar open- | |
[pagina 160]
| |
lyk en uitdagende tot tegenspaak! Nog eens, ik ben - vergelykenderwys met allen die ik ken - een uitstekend goed mensch. Dit heb ik bewezen, en wie me 'n millimeter graad minder wil schatten, is 'n leugenaar, want men weet het, men kàn het weten althans. Jammer voor Slymering, dat hy niet verdacht was op 'n hulp als hem zou toegevoerd worden van de Ned. Natie! Die naïve gewoonling overlaadde my met betuigingen van diepe vereering. Hy zag niet in, hoe 't mogelyk wezen zou, my voor 'n slecht mensch uit te maken! En van Twist ook niet! Hem zelf heeft de nederlandsche uitvinding vrolyk verrast. Verrast, my ook, al was 't dan minder vrolyk! Hoe kan men zoo naif zyn! Ge ziet, ik ben verdrietig. Dit zou me minder kunnen schelen, als 't my maar niet belette te werken. Als ik niet gedwongen was door behoefte, kreeg 't publiek geen letter van my te zien. Slymering is nog een van de beste menschen die ik gekend heb. Hy had geweten genoeg my na de Havelaars geschiedenis niet uit te schelden, en in plaats daarvan - gelyk recht was! - krankzinnig te worden. Zóó is hy gestorven! Dat is wat braver dan met infernale slimheid my te bekladden. Als de Hollanders in alle dingen zoo gevat waren als in de taktiek tegen my.... kyk, | |
[pagina 161]
| |
dan waren we lang van 't ‘liberalisme’ af, en van ons kwajongens parlement! Is 't gevatheid? Van de paar dozyn voorgangers, ja! Van de duizende die napraten, neen! Ik neem 't die voorgangers minder kwalyk. Ze hebben geen ander middel. Maar al die moutons de Panurge! En Hartsen schryft over logica? Over logica? Hartsen? Dat zal de logica pleizier doen! En hy wil dat gy z'n werk behandelt? 't Is om de pen neer te leggen! Het stuk van Constantyn over Lidewyde begryp ik niet. Ik heb nooit iets begrepen van wat men over Lidewyde geschreven heeft. 't Komt my voor, dat zelfs zy die 't meest tegen dat ding te velde trokken, het te veel eer bewezen. Ze hebben 'n inktvlek voor 'n teekening aangezien. Het komt my zeer karakteristiek voor, dat niemand de genesis van dat boek geanalyseerd heeft. 't Is een mismaakt uitwas van fatsoenlyk ingehouden wellust, op frazen gezet. Ik zie kans, de psychologische wording van 't boek, vry nauwkeurig te beschryven. De ware titel is: ‘Deftig uitstapje naar 'n naakte vrouw, of zwynery zonder toebehooren.’ ‘Zonder toebehooren.’ Ja. Want de heele inkleeding is onwaar, slecht geteekend, onbekwaam. Er is iets jongensachtigs in Huet's | |
[pagina 162]
| |
dévergondage. Men kan 't hem aanzien, dat hy geen model had, noch buiten zich, noch in zich. Hy spreekt van.... hooren zeggen. ‘Die Franschen maken zulke aardige boeken met wellust.... kom, ik zal ook eens 'n aardig boek maken met wellust!’ Net andersom als de brave Nederlandsche critici, geef ik aan Huet een testimonium van prudhommie! Als z'n vrouw sterft kan Groen van Prinsterer hem z'n dochter geven. De Lidewyde stinkt van burgerlyke, onartistieke, janklaaszige houterigheid. De lezer komt op 'n naakte vrouw terecht, nu ja, dit was afgesproken tusschen Huet en auteur, maar hoe? Lieve heeren Hollanders, 't is zoo makkelyk niet iets anders te zyn dan 'n Hollander! Toch erken ik dat het boek minder leelyk is dan de recensies. Gut, wat ge zegt over Schimmel (de beschuldiging nam. dat ik geen nieuwe typen zou geschapen hebben) wist ik niet eens. Gy veegt hem goed daarover. Ja, 't is uilig. Maar, ei zie, hy zelf levert ons 'n soort van ‘type’. We benoemen hem by dezen tot type-zoeker. Ik kende dat vak niet. Hy doet me denken aan een verslaggever in de N.R. Ct. die: m'n ‘hellevaart (in de Millioenen-Studien) wat zwak’ vond. Dom van my, niet | |
[pagina 163]
| |
waar, nooit bedacht te hebben welke sterkte een ‘hellevaart’ hebben moet. Indedaad het is 'n ‘type’ de soort van beoordeelaars die terstond zoo'n maatstafje by de hand hebben. Men vindt ze in alle ‘Kunstbeschouwingen.’ ‘Die tenor .... nu ja, hy heeft bravour... er is tint in.... maar .... echter .... evenwel.... 't komt ons voor, dat-i in de hooge tonen ietwat molliger wezen kon, 'n beetje molliger. Wat praat ik van kunstbeschouwing! Las ik niet onlangs in 'n krant, dat er by X in de Y-straat 'n ‘mollig’ glas bier zou getapt worden?.. bah! Voor dat ‘mollig publiek’ schryven wy! Beste Feringa, neem my niet kwalyk als er in dezen brief geen nieuwe type voorkomt. Gelukkig dat we nu eindelyk weten wat de roeping van 'n schryver is. Schimmel ἐφη hiermee, god zegen je.... ‘Zie je, dat-i geen atheist is? hy zelf roept er god by!’ Och ja. Dezer dagen schreef ik over u - nog maar beiläufig. [Idee 962.] Ik beklaag u over den lof der Schager krant, die beweert, dat gy radicalismus weet te verzoenen met geloof. Ik bid je! Vriendelyk gegroet, t. à v. D.D. |
|