| |
VI.
Saterdagavend.
Lieve Mies, Nu begryp ik waarom ik een paar dagen zoo slecht werkte, ik had de koorts onder de leden, die is vandaag gekomen en nu (9 uur denk ik) zoowat afgeloopen. Ik heb vreesselyk gezweet, en ben moe.
Ik wacht morgen wat geld, en zal dat weer aan Carpe [het hotel] geven. Dan zal ik meteen vragen hoe nu de rekening staat. Als ik gister en vandaag wel geweest was, zou ik verder zyn. Ik wist al niet hoe 't kwam. Ik begreep niets en moest telkens overwerken. Nu zal ik morgen helder zyn.
Toch heb ik vandaag nog verzonden, maar ik weet niet hoe Tersteeg rekent. Hy schreef dat het budget niet toeliet my op den duur aan z'n tydschrift te verbinden. - Ei, als 't winst oplevert dat ik er in schryf? - Voor het Noorden heb
| |
| |
ik nog liggen. Hun drukken (eens in de week) gaat zoo langzaam. Ik schryf niet meer aan Straatman, en ook van hem hoor ik niets. Aan Tersteeg (ook by 't Noorden) laat ik echter voelen dat ik niets inschik. Myn werk is zoo goed als hun geld, ja beter. Want ik kan anderen vinden die me betalen, en myn kopy levert niemand.
Van Tine een brief uit Padua ‘met open armen ontvangen’ ‘verrukt van de reis’ 't doet me zeer. Ze schynt geen flauw besef te hebben van wat ze gedaan heeft.
Ik ben nog moe van de koorts.
't Zal me benieuwen wat jy zegt van de schryvery. Gut zoo gek al die dingen door elkaer te schryven. Ik vind Noorden heel goed.... maar ze drukken zoo langzaam. Myn oogen doen me nog zeer. Ik heb een bord soep gegeten en ga weer naar bed.
| |
Zondagmorgen.
Ik ben wel, en hoop te werken.
Ik verzeker je dat alles teregt komt, en royaal is geen vrees.
[Kort daarop ging ik naar Mainz, en verder bleven wy by elkaer.
Van nu af aan hield multatuli aan het denkbeeld vast zich door letterkundigen arbeid staande te houden,
| |
| |
ofschoon hem dit plan voorloopig niet makkelyk werd gemaakt. De heer Tersteeg schreef zeer spoedig dat ‘Nederland’ geen fondsen had voor meerder kopy. Daarby zond hy zoo zelden drukproeven, en zorgde zelf zoo slecht voor de correctie dat by Dekker alle genoegen er af was, en wat van zyne ‘Divagatiën’ verscheen hem telkens ergernis berokkende.
Ook van zyn feuilletons in ‘het Noorden’ had hy weinig pleizier. De heer hoofdredacteur van dat blad schreef hem dat de lezers er niets van begrepen, en nadat er een tiental feuilletons verschenen waren, werden ze gestaakt.
Maar aan den derden bundel Ideën bleef hy voortwerken.
Zooals men weet, brak in dien zomer de oorlog tusschen Duitschland en Frankryk uit. Voor het begin der krygsverrichtingen, en toen de oorlogskans dus nog onzeker was, waren de burgers van Mainz, als bewoners van een aanzienlyke, dicht aan de vyandelyke grens gelegen vesting, in groote spanning. En niet zonder grond. De militaire commandant maakte reeds toebereidselen om al de boomen binnen zeker rayon van de stad te vellen. Maar de burgemeester en burgery, die niet weinig trotsch op hun ‘Neue Anlage’ en verdere plantsoenen waren, kregen na veel moeite gedaan dat dit vonnis voorloopig werd opgeschort, onder verband evenwel dat zoodra de commandant het noodig zou oordeelen, de burgery zelf, met vereende krachten, binnen 24 uur, de boomen zoude omhouwen en effen grond maken van de plantsoenen.
| |
| |
Zoo werd er ook weldra een bevel uitgevaardigd, dat wie kon de stad moest ontruimen, maar dat alle burgers die er verkozen te blyven de bewyzen moesten leveren voor drie maanden proviand in huis te hebben.
Onder die omstandigheden moesten wy Mainz wel verlaten. Maar Dek wilde zoo weinig mogelyk gestoord worden in zyn werk en zoo huurden wy een paar kamers in het ‘Wirtshaus zum Gustavsburg’, een klein uur gaans buiten Mainz gelegen, en betrokken die in de laatste dagen van juni.
Aanvankelyk ging alles goed met den IIIden bundel Ideën. Van Helden, de uitgever, was een goed mensch en multatuli mocht hem graag lyden. Maar het drukken ging traag, met horten en stooten, en weldra kwam er ook stoornis in de toezending van het honorarium, dat toch reeds zoo gering was.
Half augustus zond van Helden twintig gulden voor één vel kopy. Dit was het 12de vel, en hy schreef daarby: ‘zoo ge toekomende week geld noodig hebt, schryf my dan, want ik moet uit de stad. En bedenk daarby dat de post slecht loopt.’ (Namelyk ten gevolge van den oorlog).
Nog dienzelfden avond, 19 augustus, ging Dek, in regen en wind naar Mainz om daar zyn brief op de post te doen waarin hy schreef: ‘Ja, zend my geld!’ en thuis komende zeide hy vergenoegd: dat is nu zeker vroeg genoeg, nu kunnen wy daar althans op rekenen!’
Maar dag aan dag verliep zonder dat we iets van van Helden hoorden. Deks brieven bleven onbeantwoord, tot
| |
| |
dat eindelyk den 10den September 25 gulden ontvangen werden. Dat waren moeielyke dagen geweest en die volgden waren niet beter.
Maar hoe somber alles zyn mocht, ik kan me geen tyd met multatuli doorleefd voorstellen, zoo arm of er was iets dat ze kleurde. In hemzelf was een licht dat speelde als een zonnestraal en waaraan zyn omgeving zich verblyden kon.
Het beste is niet te noemen... maar ziehier een klein tafreeltje zooals ik er veel uit dien tyd in de herinnering heb.
Het was tegen zonsondergang, en wy zaten op een bank voor het Wirthshaus, toen er een paar poolsche joden aankwamen met hun lange jassen en de karakteristieke styve krulletjes in de lange haren, zoodat een ieder hen aanstonds herkent, voor wat ze zyn. Ze droegen een bundeltje in de hand en stapten het huis binnen. Weldra hoorden wy de vrouw spreken op luiden toon. Dek sprong op en liep naar binnen: Wat is hier te doen, wat willen die menschen? Nu, ze verlangden een nachtverblyf, maar het werd hun geweigerd.
- Waarom? vroeg Dek. Waarom kunnen die menschen hier niet slapen?
- Er is geen gelegenheid, dat kan niet.
- Alleen een matras in het lokaal neergelegd, dat is ons genoeg, we zyn moe, zei een der menschen.
Nu was de geheele familie van den Wirth er by gekomen.
- Kom, zie dat te doen, zei Dek. Ze zyn moe, en
| |
| |
als jelui bang zyn voor de betaling, dat neem ik voor myn rekening.
Maar er was niets aan te doen. Wy begrepen niet wat er achter stak, daar er plaats genoeg was.
Dek bood de menschen aan iets te gebruiken, maar matig als ze waren dankten ze. Ze hadden brood in hun bundeltje, en wilden liever verder; het begon al donker te worden, en zoo haastten ze zich naar het naaste dorp, Bisschofsheim.
Toen ze een goed eind verder waren lachten de herbergier en de zynen, en de Wirth zei: ook in Bisschofsheim vinden ze geen nachtkwartier!
- Waarom niet? Hoe weet je dat? vroeg Dek.
- Wel, omdat het joden zyn. Die nemen ze daar niet op, zoomin als hier of in Kostheim.
- En het volgende dorp?
- Ook daar niet!
- Wat moeten die menschen dàn? En Dek werd driftig over zulke domme wreedheid en sprak dat uit in krachtige woorden. De Wirth erkende dat Dek gelyk had, en dat het hem speet zich te moeten voegen naar de zeden.
Intusschen wandelde een jonge vrouw met haar mooi meisje aan de hand daar op en neer. Zooals ons later bleek bewoonde zy een klein huisje naast de schuren van het Wirthshaus. Ze had Dek hooren spreken en daar ze in nood verkeerde wendde zy zich den volgenden dag tot hem met verzen, onbeholpen maar met waar gevoel. Ik heb nog brieven en verzen van haar, maar
| |
| |
ze zyn niet mooi genoeg om ze aftedrukken. Eigenlyk zyn ze in 't geheel niet mooi, de vrouw had weinig geleerd, maar ze had een anflug van poëzie, en dweepte met gedachten en uitingen die ze niet vatten kon, met wat haar schoon scheen buiten haar sfeer. Babete Scherber heette ze. Haar man was opgeroepen voor het leger, en zy was alleen achtergebleven met haar kindje dat in die warme zomerdagen byna ongekleed in zyn hemdje speelde onder de wilgen. Dek gaf haar Schillers gedichten die we hadden en later hielp hy haar aan reisgeld om terug te keeren tot haar familie in Nürnberg.
En juist zulke dingen hielden hem staande, en maakten zyn arm leven ryker.
De armzalige twintig guldens van van Helden lieten zich telkens wachten, geen zuinigheid baatte, we geraakten in zorg en nood. En onder smadelyk gebrek lyden schreef hy vel 13 en 14 (eerste uitgaaf) later gesplitst in Idee 759-790.
Zoo naderde de tyd waarin de Multatuli-commissie ontstond.
Den 25sten Januari 1871 ben ik zelf begonnen alles op deze zaak betrekking hebbende met de bewysstukken er by, naar tyd en volgorde te noteeren, daar, zooals ik er toen by schreef ‘zonder deze stiptheid myzelf later wellicht ongelooflyk zou schynen wat toch waarheid is.’
Eenigszins verkort laat ik dat relaas hier volgen, en verzoek den lezer te bedenken dat het in '71 werd op- | |
| |
gesteld als een memorandum voor onszelf. De laatste bladzyden zyn er later aan toegevoegd.
Den 22sten September 1870 ontving multatuli, waarschynlyk in antwoord op een schryven van hemzelf, een zeer deelnemenden brief van den heer Herman des Amorie van der Hoeven, van wien ook in deel 1859 blz. 12 reeds gesproken is.
Hy schreef o.a. ‘Het is ellendig dat men u geen post van bibliothecaris of zoo iets geven kan, een inkomen genoeg om van te leven en vryheid om te werken zooveel gy wilt. In Frankryk bestaan zulke posten voor letterkundigen die het noodig hebben’ en op een andere plaats: ‘zorg dat ik uw adres heb; ik zal dan trachten iets gedaan te krygen.’
Daarop volgde een brief van 5 Okt. '70:
‘Waardste D. Na eenige vruchtelooze pogingen by anderen, wendde ik my tot myn voortreffelyken vriend Mr. J. van Gennep, advokaat te Batavia, thans te Rotterdam. Ik zend u hierby zyn antwoord en zyn stuk in de N.R.C. Ik verzocht hem het zelf aan u te zenden en maakte hem tevens opmerkzaam dat indien de zaak goede uitkomst geeft spoedige bystand in de tegenwoordige omstandigheden noodzakelyk is. Wees dus welgemoed. Spoedig zult ge wel iets van myn vriend vernemen. Ik vind zyn stuk voortreffelyk en gy?’
Te gelyk zond hy Dekker de N. Rotterdammer Courant van 2 of 3 Oktober waarin de oproeping van den heer J. van Gennep aan zyn Medeburgers was opgenomen.
| |
| |
(Zie Idee 1034. Verzamelde Werken deel VI blz. 298).
Dek las het stuk en zeide dat het zeer mooi was en bekwaam gesteld. Hy schreef er ook in dien geest over aan den heer van der Hoeven, maar tevens hield hy zich overtuigd dat de oproeping geen of althans slechts een zeer nietig gevolg zou hebben.
Hy was die dagen zeer gepreoccupeerd door de vraag of hy dat stuk moest désavoueeren. Eenige der redenen die hem daartoe noopten waren:
dat het hem liever ware geweest zoo de oproeping ten doel had gehad recht voor hem te eischen van het gouvernement;
dat hy vreesde door het aannemen van de oproeping iets van zyn onafhankelykheid tegenover het publiek te verliezen;
dat dit laatste bezwaar vervallen zou indien de uitkomst schitterend was, maar dat hoe nietiger het resultaat, des te drukkender ook het gevoel van beweldadigd te zyn wezen zou;
dat hy geen behoefte aan hulp had indien hy een middel vond om voor eigen rekening uit te geven; en dat hy ook schryvende voor een uitgever wel zou kunnen leven; de eenige voorwaarde hierby was een uitgever te vinden die hem stipt en zonder stoornis betaalde.
Van de andere zyde was het désavoueeren moeielyk, daar hy niet kon beschikken over publiciteit, geen geld voor annonces had en met niemand, letterlyk niemand in relatie stond.
Ook zag hy er tegen op den heer van Gennep voor
| |
| |
het hoofd te stooten, die het stuk klaarblykelyk met de beste bedoelingen en een edel élan geschreven had.
Daarby was Dek zeer uitgeput. Hy had veel moeten overwinnen voor hy er toe besluiten kon om door het leveren van kopy in zyn behoeften te voorzien. Maar eenmaal dat besluit genomen, hield hy met taaiheid aan het denkbeeld vast, en de teleurstelling tot dusver ondervonden had hem geknakt. Daarby kwam nog een ongesteldheid tengevolge van onze armoedige levenswyze... hy peinsde, stelde uit, deed niets, en antwoordde alleen aan zyn vriend van der Hoeven dat hy den heer van Gennep erkentelyk was, maar dat hy door vroegere ondervinding geleerd zich van de zaak weinig of niets voorstelde.
Twee dagen na ontvangst der oproeping, ontving Dek opnieuw een brief van van der Hoeven, die hem tegelyk eene kleine geldelyke steun van van Gennep overmaakte. Hy kon niet anders dan deze hulp aannemen, en dit maakte het afkeuren van de oproeping nog bezwaarlyker.
In een volgend schryven van 18 Okt. van den heer v.d.H. was een brief van den heer van Gennep aan dezen ingesloten van 14 Oktober van den volgenden inhoud:
Amice!
Dank voor het toegezonden briefje van Dekker. Het was my een waar genoegen te zien dat myne kleine bydrage zoo van pas kwam. De hoop om een fonds te zynen behoeve te vormen behoeft nog niet geheel te
| |
| |
worden opgegeven. Speciaal van daag hebben zich zeer bemoedigende verschynselen opgedaan. Een ingenieur te Tilburg, Roessingh van Iterson, die reeds nadere inlichtingen gevraagd had, schryft my dat te Tilburg reeds eene plaatselyke kommissie werkzaam is, terwyl aan tallooze vrienden en kennissen brieven zyn afgegaan tot medewerking van anderen. Hy schynt my een man van een warm gemoed en veel geestkracht. Op zyn raad heb ik aan Stieltjes geschreven met verzoek zich aan het hoofd van een comité te plaatsen. Te meer word ik daartoe genoopt omdat reeds professor Kern by een schryven van heden morgen zyn naam en penninkske had beschikbaar gesteld. Met hem, Stieltjes en zoo mogelyk nog een financier, zouden wy m.i. eene prachtige kommissie hebben. Nog ontving ik een sympathisch schryven van Dr. Spruyt, leeraar aan de H.B. School te Utrecht, terwyl my ook uit vele gesprekken zoo hier als elders gebleken is dat er wel goedwil bestaat, indien er maar eerst een handvatsel aan de zaak is. Myn eenige vrees is nu dat de terugkomst van Multatuli storend ingrypt. Hoe stiller hy zich houdt, hoe meer de zaak buiten hem omgaat, hoe meer kans van slagen geloof ik dat er is. Er ligt in het zwygend lyden iets dat meer tot de menschen spreekt dan alle teekenen van leven ia welke richting dan ook geuit. Trouwens het is mogelyk dat ik te sanguinisch ben en ten onregte eenig electrisch schynsel voor morgenstond begroet. In allen geval is er eenig leven, en waar leven is, is hoop. Overtuigd dat u die hoop te doen deelen
| |
| |
voor u eene aangename gewaarwording is, stel ik u met het bovenstaande in wetenschap. Wellicht kan het u ook dienen om er Dekker mede op te beuren.’
Na het lezen van dezen brief van den heer van Gennep hoopte ik. Maar Dek zelf niet. Hy geloofde niet aan eenig resultaat, en antwoordde op myn vreugd dat hy veel opgebeurder zou zyn door het vinden van een uitgever, aanvankelyk voor zyn: Nog Eens Vryen Arbeid. Daaraan hechtte hy veel meer waarde.
Wy woonden toen nog in het Wirthshaus zum Gustavsburg. De hoek land tusschen den linker Main- en den Rynoever waar deze rivieren zich vereenigen, wordt naar Gustaf Adolf die aldaar gekampeerd moet hebben, aldus genoemd. Het wirthshaus ligt aan den darmstadterweg tegenover de gierbrug die naar het dorp Kostheim over de Main zet, en is een kwartier gaans van de juist duizend meters lange mainzer rynbrug verwyderd. Wy hadden daar in het laatst van juni 1870 een paar kamers gehuurd. Vrees voor geldgebrek had Dek, vervuld als hy was van werkplannen, toen niet, zoodat hy tegen de kosten die het buiten-wonen meebrengt als transport etc. etc. niet opzag. Het was daar toen zeer kalm, en hy meende dat het sans gêne van uitgaan enz. hem goed zou doen. Maar door een samenloop van omstandigheden zaten wy reeds in 't begin van augustus zonder geld. De kalmte die wy gezocht en gedeeltelyk gevonden hadden, in een wirthshuis waar zoo goed als niets, alleen des zondags zeer weinig te doen was, maakte, na de uitbarsting van den oorlog, plaats voor
| |
| |
rumoer en drukte. Want behalve dat, doordien de spoortreinen gedurende geruimen tyd uitsluitend troepen vervoerden, en later het verkeer voor partikulieren zeer ongeregeld en hokkend bleef, de darmstadterweg veel meer dan vroeger gefrequenteerd werd, en dus ook onze herberg het reeds daardoor druk had, werden de fortjes aan de rynbrug van garnizoen voorzien, en waren voortdurend eenige honderd man in Kostheim ingekwartierd die allen den ganschen dag vry wel niets te doen hadden en al zingend ‘Lieb Vaterland’ etc. etc. in ons Wirthshaus kwamen drinken. Toen later de bezetting uit de fortjes verdwenen was, werden daar groote slachteryen voor het leger in frankryk opgericht. Dagelyks werden eenige honderden ossen geslacht en de joden die den afval van die slachtery opkochten troffen een schikking met onzen wirth en brachten al dat vuil: koppen, harten, darmen, in onzen hof. De lucht was ver- pest, en het was walgelyk de oogen uit het venster te slaan. Daarby werd het najaar en regenweer, men moest door de modder baggeren om naar Mainz te komen, een wandeling van een uur. Kortom het was voor dek niet uittehouden op den Gustavsburg. Na de kleine hulp die hy van Van Gennep ontvangen had, zoodat er althans weer eten was, bedacht hy, nu hy op van Helden niet meer rekenen durfde, wat er gedaan zou kunnen worden om aan geld te komen om te verhuizen. Zoo was hy op zekeren morgen aan zyn tafeltje gaan zitten dat dienst deed als schryftafel en had zyn Nog-Eens-Vrye-Arbeid opgevat, die zooals hy daarin ook zegt voor een groot deel reeds
| |
| |
geschreven was. (Zie ‘Brieven’ deel 1867 blz. 184).
En nu interesseerde hem bovenal het vinden van een uitgever voor dat werk. Hoe dien te vinden? Van der Hoeven had zich zoo deelnemend betoond, hy besloot dezen om raad te vragen en zond hem tevens een of twee vel kopy.
Van der Hoeven antwoordde den 21sten Oktober, dat hy zich met deze zaak niet belasten kon, maar zegt: ‘misschien zou het goed zyn ook hierin van Gennep te raadplegen.’
Tevens sloot hy weder een nu zeer opgewekt schryven van van Gennep in: het begint met de woorden: ‘Ça marche, ça marche!’ Stieltjes had aangenomen, ook de heer Wertheim te Amsterdam, ook had v.G. zich tot den heer Quack gewend, om het litterarisch element interoepen. De heer van Gennep zelf moest in december naar Indie vertrekken. Hy beschouwde nu de commissie als gekonstitueerd, en droeg aan den heer van der Hoeven op aan multatuli te vragen of hy bereid was zich lydelyk te houden: ‘indien op eene wyze zynet waardig en dus ook zonder dien gewraakten walmaan den inhoud van myn schryven door een daartoe opgeworpen comité wordt gevolg gegeven.’
Uit deze zinsnede waarvan ook de enkele en dubbele onderstreeping letterlyk zyn gecopieerd, blykt dat Dekker in een brief aan den heer van der Hoeven zich gekrenkt had getoond door die passage in de oproeping, waarin van ‘walm’ sprake is.
Dek antwoordde op de vraag van den heer van Gennep
| |
| |
direct aan hemzelf. Ik bezit geen afschrift van dien brief doch de hoofdinhoud was: dat hy de heeren dankbaar was voor hun bemoeiingen die hy aannam al vreesde hy voor de resultaten.
Dienzelfden dag, den 23sten Oktober schreef hy ook aan den heer Bokma, uitgever te Sneek, om hem de uitgave van zyn Nog-Eens-Vrye-Arbeid aan te bieden. Dek meende zeker te zyn dat Bokma het gaarne zou doen, en er was haast by daar wy den 1sten November moesten verhuizen. Welnu den 25sten ontving hy het telegrafisch bericht dat de uitgave den heer B. onmogelyk was, hoe gaarne hy het ook doen zoude.
Den 27sten Oktober ontving D. gelyktydig een brief uit den Haag van van der Hoeven en een uit Rotterdam van den heer van Gennep. Dit was de eerste brief van v.G. aan Dekker. Hy zeide daarin dat de Commissie geconstitueerd was, en dat hy een voorstel zou doen voor een samenkomst ter bespreking van de noodige maatregelen. ‘Veel tegenwerking moge er zyn, doch er is my ook gebleken van veel sympathie’ zegt hy. Voorts: ‘By eventueele samenkomst zal ik ook de uitgave uwer lettervruchten ter sprake brengen.’
De heer van der Hoeven had namelyk op verzoek van Dekker het begin der kopy van N.E. Vrye-Arbeid aan van Gennep gezonden. Ook de in het ‘Noorden’ verschenen feuilletons en de vellen Ideen van den IIIden Bundel, voor zoover die gedrukt waren, had Dek hem doen toekomen. Hy was er verlegen mee dat men hem in zulk een toestand van gebrek had gevonden, en wilde
| |
| |
in zyn naïveteit het bewys leveren dat hy werken kon en wilde.
De gelyktydig ontvangen brief van van der Hoeven was van 25 Oktober, en luidde:
‘Waarde Dekker! Hierby weder een brief van v. Gennep en 100 fl. in zyn brief bedoeld. Niettegenstaande het slot daarvan meende ik in de omstandigheden van 't oogenblik beter te doen u nu de geheele som te doen toekomen. Meld my s.v.p. de ontvangst. Haastig, enz.
En daarin was gesloten een brief van den heer van Gennep, waarin hy o.a. zegt: ‘Dat Dekker schryven en uitgeven kan wat hy wil spreekt vanzelf. Wy wenschten slechts te weten of hy geen démenti zou geven aan onze pogingen.’ Verder betoogt de heer v.G. dan dat het met 't oog op den uitslag beter zou zyn zoo D. zweeg daar ‘wat hy gelezen had (hiermee moeten de eerste vellen van den derden Bundel Ideën en de kopy van N.E.V.A. bedoeld zyn) ‘niet zou bydragen om de sympathie optewekken.’ Aan het slot van zyn brief zegt hy nog: ‘Myn schryven aan Wertheim o.a. om reeds uit de eerst binnenkomende gelden eene wekelyksche uitkeering te doen werd beantwoord met de dadelyke toezending van fl. 100, en verzoek die naar goedvinden uittekeeren. My dunkt eene uitkeering in eens strydt tegen het doel. Met 20 of 25 gulden in de week zal het in Gustavsburg vooreerst wel te stellen zyn. Wy zouden dan alweer een maand verder zyn. Zoudt gy u nogmaals met die uitkeering willen belasten?’
D. was zeer verheugd dat v.d. Hoeven door de fl. 100
| |
| |
ineens te zenden ons het verhuizen (dat volstrekt noodig was) had mogelyk gemaakt. ‘Dat mag ik zoo van van der Hoeven, zei hy, hy heeft geen begrip van talmen of van kleinheid!’
Dienzelfden dag schreef hy aan den heer v.G. om de ontvangst van het geld te melden en te danken. Deze brief viel hem zwaar. Uit het schryven van van Gennep toch bleek eenige verkoeling. Bovendien was het een stuitend thema dat Dek aan fl. 20 of 25 's weeks wel genoeg zou hebben.
Wat de allereerste levensbehoeften aangaat kan een zoo matig mensch als hy was zeer zeker van zulk een sommetje leven. Maar er waren ook andere eischen, daargelaten nog het pynlyke voor hem, zich verwezen te zien naar de lagere sporten van de maatschappelyke ladder en dat door vrienden, door menschen die blykens hun optreden vóór hem, bewys hadden gegeven van sympathie, en die hem nader schenen te staan dan alle anderen.
Het viel hem zwaar dezen brief te schryven, doch hy onthield zich van beschouwingen. Alleen wees hy er op dat veel verplichtingen op hem rustten; dat zyn gezin, nu in Italië, veel behoeften had, maar dat hy kans zag aan alles te voldoen zoo hy geregeld kon werken. Ook meen ik dat hy in dezen brief er op doelde hoe voordeelig en nuttig het zyn zou, indien hy in staat werd gesteld zyn geschriften voor eigen rekening uittegeven.
We konden dus verhuizen en overlegden dat het best was naar Wiesbaden te gaan. Mainz was in staat van
| |
| |
beleg, dat bracht allerlei bezwaren mee, maar Wiesbaden was een voor vreemdelingen aangename stad, en bovendien makkelyk te bereiken, wat by de door den oorlog gestremde vervoermiddelen geen kleinigheid was.
Den 1sten November verhuisden we, en Dek begon nu opnieuw op middelen te peinzen om zyn Nog-Eens-Vrye-Arbeid geplaatst te krygen.
Tydens multatuli's verblyf in den Haag hadden eens eenige jongelui van de Delftsche polytechnische school hun verwondering te kennen gegeven dat hy zoo sukkelde in het vinden van uitgevers voor zyn werk, en één hunner, de heer A., had zelfs gezegd dat hy zich sterk maakte een uitgever voor Dekker te vinden, en wel tegen een hooger honorarium dan hy gewoon was te ontvangen. We spraken hierover, en het gevolg was dat Dek aan den heer A. over deze zaak schreef. Hy verzocht nu ook den heer van Gennep de by hem berustende kopy wel aan den heer A. te willen zenden.
Daags na de verhuizing was Dek zeer onwel.
Ik herinner me dit nog levendig. We hadden kamers gehuurd op de Schillerplatz, een ruime flinke benedenvoorkamer, zoogenaamd salon, en daarachter een klein vertrek waar de bedden stonden, en ik ook op een omgekeerde boekenkist met petroleumtoestel enz. een soort keukentje had geïmproviseerd.
Nog zie ik hem op dien 2den November liggen op de met groen rips bekleede sofa in de voorkamer. Het was November en hy was kouwelyk. Maar hy verbood my vuur te laten aanleggen om by onze geringe middelen
| |
| |
niet reeds dadelyk het weekboekje van de huisjuffrouw, Madame Manceau, eene française, te doen oploopen. Wel drong de kou ons spoedig aan die zuinigheid een eind te maken, maar dien dag was het zoo! Middageten werd in dit huis niet verstrekt, het van een kok te laten komen was te kostbaar, vooral ook daar Dek zich nooit naar de duitsche levenswyze heeft kunnen voegen, maar altyd heeft vastgehouden aan de hollandsche manier van om vyf uur het middagmaal te gebruiken. Ik moest dus uitgaan om het een en ander intekoopen en weet nog hoe ik door de straten liep met myn mandje aan den arm en 't hart vol angst: ‘Als hy eens erger ziek werd, byna zonder middelen, in een vreemde omgeving, zonder vrienden, noch daar, noch elders, wat dan?’ En toen ik terug kwam glimlachte hy me te gemoet en was bly dat ik weer thuis was.
‘Wat treft dat nu verdrietig dat ik zoo onwel ben, juist nu ik zoo graag zou willen werken... en nu kan ik niet, wat treft dat slecht!’ zoo klaagde hy! en dan smolt myn hart weg van weedom.
De eerstvolgende brief van den heer van Gennep was van den volgenden dag 3 November. Hy zegt daarin kennis genomen te hebben van de kopy van N.E.V.A. en weerlegt dat stuk op zyn manier. Aan het slot van zyn brief schryft hy over de Commissie en zegt:
‘ll. Zondag heeft te mynen huize de kommissie vergaderd om nader het doel en de middelen onzer bemoeyenissen te bespreken. Algemeen kan men zich met
| |
| |
uw gevoelen vereenigen dat de kunstenaar zichzelf moet helpen en zouden onze bemoeyenissen zich dan ook in de eerste plaats bepalen u de noodige relaties te vergemakkelyken en beter in de gelegenheid te stellen de vruchten van uwen arbeid te genieten. Een onbezorgd bestaan voor uwe vrouw en eene geacheveerde opvoeding voor uwe kinderen zouden zich dan, naar gelang der middelen daarby kunnen aansluiten en medewerken om u die kalmte en vryheid van beweging te geven, waaraan gy behoefte hebt.’
De indruk die dit schryven op Dek maakte was zeer pynlyk. Het eerste wat de Commissie van zich deed hooren was de betuiging dat ze multatuli's meening deelde, dat een kunstenaar zich zelf moet helpen. Dit gevoelen had hy geuit in het zesde vel van den III Bundel Ideën, en dat vel was toen nog niet verschenen! Maar D. had den heer v.G. de reeds afgedrukte vellen van de 2de aflevering en ook proefvellen gezonden, en de geheele Commissie scheen zich van zyn daarin geuitte beschouwingen geëmpareerd te hebben om het met hem eens te zyn.
(Hier is natuurlyk sprake van de eerste uitgaaf. Zie in latere drukken Idee 645 en volg. waar men o.a. leest: ‘Doch ook de maatschappy zelve behoort den artist wat het geldelyke aangaat, geheel aan zich zelf over te laten, eene verplichting trouwens waarvan zelden wordt afgeweken. Juist het dryven op eigen wieken, op 't gevaar af van lamgeschoten neertezinken maakt een der hoofdbestanddeelen van 't kunstenaarsleven uit.’ Elders: ‘Neen, geen hulp! Ook hier gelde de wet der liberaal
| |
| |
opgevatte industrie: de verhouding tusschen vraag en aanbod regele - zonder de minste bybeschouwing - den prys. Bezit de artist de bekwaamheid niet, om zyne “Leistungen” geldswaardig te maken - om 't even, of dit voortvloeie uit het gebrekkige van zynen arbeid, of uit mangel aan schattingsvermogen der menigte - welnu, dat hy bezwyke! Wie niet sterven kan, verstaat het leven niet’ enz.)
En zeker, hy hield het daar geuitte gevoelen staande! Maar was de Multatuli-Commissie byeengekomen om dàt te bespreken?
En ‘de bemoeienissen der Commissie zouden zich in de eerste plaats bepalen de noodige relaties open te stellen om hem de vruchten van zyn arbeid te doen genieten’? Dit klinkt anders dan ‘zyn tot broodschryven gedoemd talent’ zooals in de oproeping staat. En, let wel, de Commissie kon toen nog niet spreken naar gelang van de uitkomst... de zaak was nog niet geëntameerd. In de verschenen oproeping is spraak van het verzekeren van een onbezorgde toekomst aan den betrokkene; het ‘onbezorgd bestaan’ waarvoor volgens dezen brief gezorgd moest worden was dat van de vrouw.
Ik was geheel uit het veld geslagen. Waar is het élan gebleven, de edele aandrift waarmee van Gennep de Oproeping schreef? vroeg ik. Maar Dek zeide: ‘ik wist het wel! Ik had beter gedaan met de zaak bar aftewyzen. Er zyn praatjes gekomen van rechts en van links... och, zoo gaat het altyd!...’
Doch hy nam zich voor te zorgen dat hy met den
| |
| |
heer van Gennep, die bovendien spoedig naar Indië zou vertrekken, geen onaangenaamheden kreeg, en antwoordde in een kort briefje, op de vraag van dien heer of hy de feuilletons van de Millioenen Studiën die hy hem gezonden had terug wilde hebben, dat hy den heer van Gennep verzocht hem die te zenden. Voegde er ook by dat hy de wederleggingen van dien heer tegen zyn N.E.V.A. niet wilde beantwoorden, daar hy wel begreep dat v.G.'s oordeel in zyn schryven vervat slechts oppervlakkig kon zyn, te meer daar de brochure nog niet voltooid was.
Ik weet zeker dat D. den heer van Gennep meermalen geschreven heeft, dat hy voor zich en zyn gezin geheel geholpen zou zyn, wanneer hy in staat werd gesteld voor eigen rekening uittegeven, en veronderstel dat hy dit onderwerp ook in zyn antwoord op v.G.'s brief van 3 November aangeroerd heeft.
Ondertusschen werkte Dek aan zyn Nog-Eens-Vryen-Arbeid. In de eerste dagen van November, den 6den of 7den denk ik, berichtte de heer A. dat hy een uitgever voor dat werk gevonden had, en wel den heer Waltman te Delft, die bereid was voor een eerste uitgave veertig gulden per vel te betalen zoodra hy de kopy voor de brochure ontvangen had.
Dek zette zich aan den arbeid om de kopy persklaar te maken.
By een uitdrager hadden wy voor de som van twee gulden een tafeltje gekocht, dat nu voor schryftafel dienst moest doen. Er was een lade in, waarin Dek zyn papier bergde, hy legde er een groot vel wit karton op,
| |
| |
dat hem tot onderlegger diende, en waarop hy aan de bovenhoeken veelal kleine nota's maakte. Daaraan zat hy met den rug naar den wand gekeerd, en daaraan voltooide hy eerst zyn N.E.V.A. en schreef hy daarna zooveel meer.
Den 9den November was zyn brochure gereed en den 14den ontving hy door bemiddeling van den heer A. het daarvoor bedongen honorarium.
De heer A. diende nu by de correctie van de proefbladen als intermédiair. Hy deed dit flink en zeer tot genoegen van Dek, die hem dan ook dankbaar was en hartelyk schreef. De brochure verscheen in 't eind van December.
In de N. Rotterdammer Courant van 13 of 14 November, die in de leeszaal van het Wiesbadener Kurhaus ter lezing ligt, lazen wy de oproeping van de Multatuli-Commissie. ‘'t Is heel hartelyk, zei Dek, dat moet ik zeggen!’ Met deze laatste woorden bedoelde hy: in weerwil van van Gennep's brief van drie november.
Toch was er verschil in toon tusschen deze oproeping en de eerste van van Gennep.
(Zie idee 1034, waarin ze beiden zyn afgedrukt.)
Den dag na het lezen van de oproeping ontving D. een brief van van Gennep van 14 November, die hem ook de oproeping zond.
D. antwoordde vyf of zes dagen daarna dat hy de oproeping gelezen had, dat die hartelyk was en dat hy de heeren dankbaar was voor hun pogingen.
Hy schreef tevens dat hy op het oogenblik niet om
| |
| |
geld verlegen was en voegde er by: ‘ik beken dat zoo dit wel het geval was ik zoo vry zou zyn het u te zeggen.’ Bovendien uitte hy de hoop zich ook voor het vervolg te kunnen redden, en voegde er by dat hy het zyn plicht achtte den heer van Gennep kennis te geven van zyn onderhandelingen met de erven van Lennep, die hem de gegronde hoop hadden gegeven dat de helft van den verkoopprys van den Max Havelaar hem zou worden uitbetaald.
Multatuli achtte zyn bezwaren niet als ze hem op het oogenblik zelf niet drukten. Want wat was dat niet verlegen zyn om geld? Van de paar honderd gulden die hy voor zyn ‘Nog-Eens-Vrye-Arbeid’ ontvangen had, was een groot gedeelte naar Italie gegaan, ook naar elders nog kleinigheden, dat ‘niet om geld verlegen zyn’ was dus wel zeer oogenblikkelyk. En ook zyn mededeeling over de zaak met de erven van Lennep was niet strikt noodig geweest. Zyn naïveteit bracht hem in beide gevallen zooals byna altyd wrange vruchten.
Hier volgt in myn memorandum een vry lang relaas over het eigendomsrecht van den Havelaar. De lezer kan dat alles uitvoerig weten uit het Deel ‘Brieven’ van 1860, waarin dat onderwerp is behandeld. Zooals ik daar zeide keerde Jakob van Lennep aan multatuli jaarlyks zyn deel in de opbrengst van den Havelaar uit, en na zyn dood gingen zyn erfgenamen daarmee voort. Toen nu in Juni 1870 Dek door bemiddeling van den heer W. van Lennep deze opbrengst over 1869 ontving, werd hem tevens medegedeeld dat het kopy-recht in het najaar
| |
| |
van datzelfde jaar zou worden geveild. In het begin van November lazen we in de dagbladen dat het met de aanwezige twee en twintig exemplaren voor fl. 2200 aan den uitgever Schadd verkocht was. Dekker schreef aan den jongen van Lennep en ontving den volgenden brief ten antwoord:
| |
Amsterdam, 19 Nov. 1870.
WelEdelgeboren Heer!
Ik heb het genoegen u hierby den brief van myn vader terug te zenden. Reeds eer had ik u geantwoord, doch ik had u niets nieuws te zeggen.
1o. Is de afrekening nog niet opgemaakt en is het my dus onbekend wat de zuivere opbrengst zyn zal.
2o. Kan ik u nog niet mededeelen hoe de mede-erfgenamen over de kwestie denken, nu myn broeder in Indie is.
Myn eigen gevoelen kan ik u zeggen. Na den dood myns vaders was ik met de bereddering der papieren belast. Onder meer dat door myn handen ging doorlas ik de processtukken die ik niet juist kende, daar ik in Indie was toen de zaak diende. Ik hoef u niet te zeggen hoe alles op my een pynlyken indruk maakte; kort daarna verzocht gy het provenu van de jaarlyksche verkoop. Ik gaf de raad aan uw verzoek te voldoen, en myn voornemen is u myn portie in de opbrengst van den verkoop aftestaan omdat myn vader het ook zou gedaan hebben, zooals my uit zyne handelwyze jegens u gebleken is. Hierby kan ik nog voegen dat, zoo ik my niet bedrieg, myn broeder Maurits myne meening deelt.
| |
| |
Ik heb de eer enz.’
Ik herinner my niet meer of Dek dezen brief van Willem van Lennep reeds ontvangen had toen hy aan van Gennep schreef. Zoo niet dan kwam deze brief kort daarna zyn hoop bevestigen. ‘Zie, zeide hy, als ik dat geld kryg, dan kan ik de Commissie haar gang laten gaan en zien wat dat uitwerkt. Ik zend dan geld aan Everdine, we kunnen een en ander dat zeer noodig is koopen en toch voldoende op zy leggen om 't eenige maanden uittehouden. Ik kan dan myn Millioenen Studien afmaken, en daarna kunnen we verder zien.’
Hierop volgde een brief van van Gennep van 25 November. O.a. zeide hy daarin: ‘Met genoegen zag ik dat het u voorloopig niet aan middelen ontbrak en dat ge u sterk voeldet ook voor den vervolge uwen eigen weg door het doornig levenspad heen te slaan.’ en verder: ‘over de kwestie met de erven van Lennep ontving ik juist heden morgen een schryven van den heer Wertheim. Naar hy meldt hebben de erven verzocht zich in aanraking te stellen met het comité voor de aanwending dier gelden, die zy niet voor zich willen behouden. My dunkt dat de toevoeging aan het fonds voor u en hen de meest kiesche wyze van afdoening ware.’
‘Kiesch’! Dat woord was hoogst irritant voor Dek, en voor ieder die de toedracht der zaak kende! Maar de heer van Gennep kende ze zeker niet, en de erven van Jacob van Lennep beschouwden ze waarschynlyk uit een geheel ander oogpunt.
| |
| |
Intusschen bleef het waar dat de Multatuli-Commissie met beide handen multatuli's mededeelingen aangreep om hem aan zichzelf overtelaten, terwyl zy bezig was te bewerken dat de opbrengst van den Havelaar zou vloeien in haar ‘fonds’.
Ook schreef van Gennep dat Rotterdam een 50O à 600 gulden had opgebracht en voorts dat hy den 2den december naar Indie dacht te vertrekken.
Dek antwoordde den 28sten November nog in een kort beleefd briefje dat die tyding omtrent de verkoopsom van den Havelaar hem niet aangenaam was geweest, daar zyn goede uitzichten juist op de onderhandelingen met de erven van Lennep gegrond waren.
En hiermede was de aanraking met den heer van Gennep geëindigd.
Intusschen moest multatuli bedacht zyn op middelen om in leven te blyven. Ofschoon hy by voortduring aan den IIIden bundel Ideen werkte durfde hy op de beloften van van Helden die geregelde betaling had toegezegd niet rekenen. Om ook een andere kans te hebben, schreef hy in 't laatst van november weder aan den heer A te Delft met verzoek Waltman of een anderen uitgever te spreken over nieuwe uitgaven.
Ten gevolge daarvan heeft de heer Waltman na de Nog-Eens-Vrye-Arbeid, eerst de ‘Duizend en eenige hoofdstukken over Specialiteiten’ en daarna de ‘Millioenen Studien’ uitgegeven.
De Specialiteiten heeft multatuli met vol entrain geschreven. 's Avonds terwyl we theedronken ging hy zitten.
| |
| |
aan zyn tafeltje, en schreef door tot den volgenden morgen vyf uur. De geschiedenis van Fritsje, de blatende schapen en al wat daaraan vooraf gaat in den eersten druk - in den tweeden is tusschen gevoegd, b.v. het heele hoofdstuk MVII - stond op het papier. Aanvankelyk werden de ‘Specialiteiten’ opgezet om te verschynen in een tydschrift ‘Onze Eeuw’ dat in Januari 1872 voor het eerst het licht zou zien. Zekere heer Tiedeman, redacteur van dat maandschrift of weekblad had multatuli's medewerking verzocht, maar het scheen dat de kopy hem niet geschikt voorkwam althans hy zond ze terug. Kort daarop heeft Waltman ze toen uitgegeven.
De Multatuli-Commissie deed intusschen niets van zich hooren; daarentegen lazen wy in het Algemeen Handelsbl. van 15 december:
‘De heer v. Vloten deelt in de Arnh. Ct. mede dat hy met twee drie anderen reeds voor eenige jaren circulaires heeft uitgevaardigd waarin tot het geven van kleiner of grooter jaarlyksche bydragen werd uitgenoodigd, om in de behoeften der echtgenoote en kinderen van multatuli te voorzien. Dat heeft toen niet veel maar toch iets ingebracht en den heer van Vloten c.s. instaatgesteld, maandelyks een klein sommetje over te maken, dat haar in haar levensonderhoud wat te gemoet komt. De kinderen worden echter steeds grooter en hun behoefte daardoor meerder. Allerwenschelykst ware het zoo die maandelyksche kleine bydragen wat grooter konden worden. Met de verzending belast zich de heer E.J. Potgieter te Amsterdam; tot
| |
| |
verdere inlichting is de heer van Vloten volgaarne bereid.
De echtgenoote van multatuli is met haar kinderen te Padua waar zy door onderwys geven in de noodzakelykste behoeften van zich en de haren tracht te voorzien, maar daartoe natuurlyk niet komen zou, genoot zy niet de gunstige ondersteuning van een daar gehuwde vriendin, wier man er als professor werkzaam is, en die haar even belangloos als voorbeeldig ter zyde staat.’
Dit artikel kwetste multatuli zeer. Het niet noemen van zyn naam dan alleen om zyn vrouw en kinderen aanteduiden had op zich zelf reeds iets vyandigs; daarby kwam het onkiesche dat er in gelegen was dat derden zyn zaken zóó behandelden en blootlegden, en dan bovenal hy wist niet dat zyn vrouw ondersteuning van Potgieter of van wien ook, genoot.
Haar tweede reis naar Italie had hem bitter ontstemd en waarschynlyk had zy om die ontstemming niet te doen toenemen verzwegen dat zy de hulp van den heer Potgieter weder had ingeroepen.
multatuli drong haar nu om opening van zaken te doen en vernam thans dat ze sedert drie maanden weer de maandelyksche bydrage zooals vroeger ontvangen had.
Aan van Gennep had hy geschreven gelden te behoeven voor de zynen in Italie en waarlyk niet ten onrechte! Tine's brieven getuigden voortdurend van den grootsten geldnood. Zou van Gennep hem gelooven, nu bleek dat Tine van elders geld ontving?
Maar dit was nog niet alles. Dekker ontving een brief
| |
| |
van Huisman, den ouden dageraadsman die hem o.a. schreef:
‘Wat zyn die Hollanders toch braaf!
In de Zaanlandsche Courant bericht o.a. de heer Kern dat het niet in het plan der commissie ligt om zelfs in het gunstigste geval, aan den heer Dekker een werkeloozetoekomst te verzekeren. Ik heb hier onderstreept.
Een werkelooze toekomst.... foei! Dat zou luiheid bevorderen en aankweeken.... Neen, tot zoo iets leenen zy de hand niet. Zy zullen denk ik hun best doen, dat Havelaar den kost verdiene.’
multatuli was het niet terstond met dezen briefschryver eens.
‘Neen, zeide hy, ik moet dat zelf lezen vóór ik kan oordeelen. Het is mogelyk dat hier een goede bedoeling ten grondslag ligt. Wie weet op welke vraag dit een antwoord is, en hoe het uittreksel een anderen geest ademt dan het stuk waaruit het genomen is?’ Hy schortte dus zyn oordeel op, maar schreef aan de redactie van de Zaanl. Courant met verzoek hem die nummers van haar blad toe te zenden, waarin over hem sprake was.
Maar toen hy die bladen van 19 en 26 november ontving waarin artikelen van de heeren van Gennep en Kern voorkwamen, kon hy daarin niets vinden wat de aangehaalde uitdrukkingen verschoonde. En hy was pynlyk aangedaan door het verschil van den toon die de heeren nu aansloegen by die van de oproeping.
| |
| |
Het stuk van Mr. van Gennep is te lang om het overtenemen en ook minder bar, maar het artikel van professor Kern is kort. Ik veroorloof me daarom het hier af te drukken; het komt voor in de Zaanlandsche courant van Saterdag 26 November 1870.
Mynheer de Redacteur!
Onder dankbetuiging voor het my toegezonden No. uwer courant, neem ik, naar aanleiding eener opmerking in uw blad omtrent het beoogde Multatuli-fonds, de vryheid u mede te deelen, dat de leden der commissie zich vooraf vergewist hadden van de goedkeuring van hun plan door den heer D. Dekker. In zyn schryven, thans berustende by Mr. I. van Gennep, verklaart hy hetgeen voor hem thans gedaan wordt ‘met dankbaarheid aan te nemen.’ Veroorloof my er by te voegen, dat het niet in het plan der commissie ligt om, zelfs in 't gunstigste geval, aan den heer Dekker eene werkelooze toekomst te verzekeren; wat we wenschen, is hem van de kwellendste, neerdrukkende broodzorgen te bevryden, en vooral ten behoeve zyner vrouw en kinderen werkzaam te wezen.
Na verzekering myner gepaste hoogachting, heb ik de eer te zyn
Mynheer de Redacteur
Uw dw. Dienaar,
H. Kern.’
multatuli was bitter ontstemd. Was 't niet of de heer Kern hier sprak van een ambachtsman die met werken voor een ‘baas’ de kost verdienen kon, en zelfs
| |
| |
voor zulk een zou het immers hard zyn ‘in het gunstigste geval’ alleen van een superlatif van kwellende broodzorgen bevryd te worden? De heer Kern vergat dat multatuli zyn gelyke was in stand, en in een en ander allicht zyn meerdere, voor wien een ‘baas’ of ‘patroon’ niet zoo makkelyk te vinden was.
‘En vooral ten behoeve zyner vrouw wilden de heeren werkzaam zyn.’ Voor haar meer dan voor hem? Waarom toch? Aan multatuli immers wilde men een ‘hulde der dankbaarheid’ brengen, zóó stond er in de oproeping. En vanzyn vrouw behoorde dus alleen sprake te zyn om zynentwil. Hy was hoofdpersoon, zy een accessoire. Er was iets vyandigs in het verdraaien dezer stelling.
multatuli legde zyn grieven aan den heer Stieltjes bloot, met verzoek zyn brief rond te zenden aan de andere leden.
Ook schreef hy een stukje van den volgenden inhoud:
‘De redactie van het Algemeen Handelsblad wordt beleefd verzocht aan de ondervolgende regelen een plaatsje te willen verleenen.
Nadat het my niet zonder moeite gelukt was, inzage te bekomen van eenige my betreffende publicatiën, op welker verschyning ik slechts zydelings en zeer toevallig werd opmerkzaam gemaakt, voel ik my verpligt tot de verklaring dat ik geen genoegen mag nemen met de wyze waarop dezer dagen myne zaak hier en daar is behandeld geworden.
Ik wensch my op deze plaats te bepalen binnen de grenzen eener myns ondanks noodzakelyk gemaakte
| |
| |
verdediging en onthoud my dus van alle ander verwyt dan er welligt kan gevonden worden in de klagt dat ik gerekend had op eene waardige met den aard der zaak overeenstemmende behandeling, die my bovendien - ik meende ten overvloede - uitdrukkelyk was toegezegd.
multatuli.’
Dekker wenschte deze regels in het Handelsblad geplaatst te hebben. Maar de mogelykheid voorziende dat de redactie zyn stukje als ‘Ingezonden’ weigeren zou, zond hy het aan zyn jongen vriend, den heer A., met verzoek voor de plaatsing te zorgen, 't zy als ‘Ingezonden,’ 't zy als advertentie.
Intusschen ontving multatuli een schryven van den heer Stieltjes die betoogde dat de heer Kern het niet kwaad gemeend had, en verder schreef:
‘In de brieven die ik geschreven heb, sprak ik van het regulariseeren der betaling van uw arbeid om U te ontslaan van de tydroovende vervelende neerslaande geldelyke onderhandelingen met boekverkoopers, ook om u den werkelyken prys van uw arbeid te bezorgen. Hier kan natuurlyk slechts spraak zyn van wat een boekverkooper in redelykheid betalen kan. De moreele waarde van een boek dat nieuwe denkbeelden opent ontsnapt natuurlyk aan geldelyke schatting. Door nu (met behulp van eenig fonds) u de waarde van uwen arbeid te verzekeren blyft dat fonds (door de minder regelmatig inkomende betalingen der boekwurmen) onaangetast en dus altyd beschikbaar
of voor u, by ziekte
| |
| |
of voor uw vrouw en kinderen by overlyden.’
Tot onze verwondering verscheen het aan den heer A. gezonden stukje nog altyd niet in het Handelsblad. Wel werd multatuli in dat zelfde blad van den 20sten december verrast door het volgend entrefilet:
‘Met belangstelling zullen onze lezers zeker vernemen dat de erven van wylen mr. Jacob van Lennep hun aandeel in de opbrengst van het kopierecht op Max Havelaar ter beschikking hebben gesteld van de Multatuli-commissie, meenende aldus in den geest van hun ontslapen vader te handelen.’
Daar multatuli na het artikeltje van professor Kern, en na kennismaking met de inzichten van den heer Stieltjes alle hoop op eenige hulp van de Multatuli-Commissie had opgegeven, was het sommetje waarop hy door den verkoop van den Havelaar aanspraak had, des te meer voor hem waard.
Op bovenstaand berichtje zich beroepende, wendde hy zich tot den heer Wertheim met vriendelyk verzoek hem de gelden terhand te stellen afkomstig van den verkoop van den Havelaar. Hy legde daarby brieven van den heer Jacob van Lennep over, waaruit zyn aanspraken op die gelden bleken. En hy betuigde ze noodig te hebben.
In antwoord hierop ontving multatuli van den heer Wertheim eerst een telegram: ‘Brief und Documente erhalten. Publicire nichts in fraglicher Angelegenheit. Werde solche baldigst zu ordnen suchen,’ en daarna den volgenden brief:
| |
| |
| |
‘Amsterdam 29 Dec. 1870.
WelGeb. Heer.
Ten einde uwe geachte letteren van 24 en 25 dezer niet onbeantwoord te laten heb ik u onmiddelyk geseind na ontvangst dat ik my met het regelen der zaak bezig hield en u verzocht niets te publiceeren.
Dit verzoek had tot grondslag myne wetenschap dat door of namens u by het Handelsblad een ingezonden stuk was ingekomen waarin u tegen onze bemoeiingen opkomt om redenen die ik my thans uit uw schryven aan den heer Stieltjes verklaar, doch die u ons niet had opgegeven. Ik geloof dat dit uiverzyds overyld gehandeld was. Want ware het stuk opgenomen dan ware onze commissie verpligt geweest haar mandaat dat zy als eene daad van hoogachting en vereering ten uwen opzigte had op zich genomen neer te leggen, omdat zy om welke reden dan ook, werd gedésavoueerd. Hopentlyk is u van dat voornemen terug gekomen, om hetgeen de heer Stieltjes u omtrent den heer Kern heeft geschreven. Geen zweem van miskenning tegenover u lag ten grondslag van zyn welligt onhandig pleidooi. Evenmin heeft de heer van Gennep (thans op reis naar Indie) ander voornemen gehad dan u tegenover hatelyk geschryf te verdedigen. Neem deze verzekering aan voor hetgeen ze werkelyk is, de waarheid en stel vooral niet de commissie aansprakelyk voor hetgeen enkele harer leden zonder kwade bedoeling maar zonder gemeen overleg met de overigen hebben gedaan.
Vergeef dat ik reeds dadelyk zoo openhartig met u
| |
| |
spreek, maar ik geloof dat tegenover mannen als Multatuli zekere conventioneele vormen waarachter de menschen gewoon zyn hunne gedachten te verbergen behooren wegtevallen.
Wat de zaak met uw uitgever betreft deze wordt of is vermoedelyk reeds tot uw genoegen door de heeren Stieltjes en de heer A geregeld. Wy stellen den uitgever in staat u tydig te remitteeren voor uw werk en worden door hem gerembourseerd zoodra zyn verkoopen het hem veroorloven. Er is dus geen kwestie van ondersteuning of hulp, 't is eenvoudig eene regeling van finantieele krachten.
Zóó alleen mogen wy u van dienst zyn, zoo alleen kunt gy het aannemen.
Wat de zaak “v. Lennep erven” betreft, hebben de couranten alweder in hunne onbescheiden en ongevraagde mededeelingen verkeerde dingen verteld.
Onze commissie heeft niets anders ontvangen van die heeren dan de verzekering dat zy na regeling met u bereid waren ons, die zy door u gemagtigd achten, de gelden terhand te stellen.
Indien u echter tegenover de kwyting die zy u zullen voorstellen de eisch stelt dat die gelden u worden ter hand gesteld als de eenige geregtigde om die te ontvangen, dan vervalt onze tusschenkomst.
Het voorstel der heeren dat my na lezing uwer correspondentie voorkomt een billyke maar overigens gewone comptabiliteits afrekening te zyn is volstrekt niet af hankelyk van onze medewerking. Ik geloof dat hier juist
| |
| |
by u het bezwaar bestond en ten einde het van onzen kant onmiddelyk uit den weg te ruimen is onze commissie bereid de erven van Lennep te verklaren dat zy de gelden niet kan ontvangen en zy zich dus aan u hebben te wenden. Eenmaal besloten hebbende u de gelden uittekeeren, zyn zy niet gerechtigd daarin wegens eene vormvraag eene verandering te brengen.
Meld my s.v.p. met een enkel woord of u myne zienswyze deelt en of u wenscht dat ik u de documenten toezend dan wel ze voor mogelyke onderhandelingen met de erven v.L. hier behoud.
Aan u, wien volharding quand même ten levensrigting is geworden behoef ik geene banale woorden van moedhouden toetevoegen. Het is nu eenmaal zoo dat hoe hooger men staat, hoe feller de stormwind om ons heen giert, maar wie zou daarom willen nederdalen?
Met gevoelens van hoogachting noem ik my
UEd. dr.
A.C. Wertheim.’
Een paar dagen later toen Dek op zyn verzoek de zoogenaamde van Lennep-documenten terug ontving vond hy een daarin verdwaald papiertje van den volgenden inhoud.
| |
‘Memorandum.
von |
|
Wertheim & Gompertz |
Herr |
Amsterdam 27 Dec. 1870. |
Hooggel. Heer Mr. Quack |
Amice!
Ik heb nevensgaande brief en documenten van D.D.
| |
| |
ontvangen. Om hem te beletten verdere dwaasheden te doen en hem en ons te compromitteeren heb ik hem geseind:
Brief u. Document erhalten, publiciret nichts in fraglicher angelegenheit. Werde solche baldigst zu ordnen suchen.
Ik geloof dat wy Stieltjes kunnen verzoeken met den uitgever via (A.) doortegaan. Hy (D.D.) verlangt het zelf als de meest honorabele wyze van ondersteuning en wy moeten hem aan zyn woord houden. Kunt gy welligt morgen na 12 uur een oogenblikje komen of waar kan ik u spreken? Ondanks myzelve heb ik weder medelyden met hem.
Hartelyk groetend
t.a.v.
A.C.W.’
Nu had Dek inzage in de ware stemming der leden van de Multatuli-Commissie.
Dat hy wenschte dat men den een of anderen uitgever met voorschotten uit een zoogenaamd Multatuli-fonds zou bevoordeelen was natuurlyk uit de lucht gegrepen en het ‘ondanks hemzelf heb ik weer medelyden met hem’ grof kwetsend.
Dek was bitter en schreef zonder op het verdwaald briefje Wertheim - Quack te doelen en alleen in antwoord op den brief van den heer Wertheim.
| |
Wiesbaden 2 Januari 1871.
WelEdelgeboren Heer!
Ter zeer gedeeltelyke beantwoording uwer geeerde letteren van 29 Decr. ao po, waarin my
| |
| |
eenige inzichten der dusgenaamde ‘Multatuli-Commissie’ worden medegedeeld, bevind ik my in de onaangename noodzakelykheid te verklaren dat ik my met de daarin vervatte beschouwingen niet kan vereenigen.
Die beschouwingen komen my voor nogal in stryd te zyn met de letter en den geest der door UWEdgeb. en de andere heeren geteekende oproeping, waarin de grondslag uwer welwillende bemoeienis ten mynen aanzien werd vastgesteld, en waarop ik alzoo de vryheid neem my, ter vergelyking, te beroepen.
Al ware het echter dat de welwillende commissie, waarvan UWEdgeb. een geacht lid is, deze myne zienswyze niet deelde - ook in de helderste zaak is verschil van opvatting mogelyk - dan moet ik toch kunnen beoordeelen in hoever de inhoud uwer zeer geëerde missive overeenstemt met het standpunt waarop ik gewoon en gerechtigd ben my te bewegen, en ter kwalificeering waarvan ik naar myne handelingen, streven en werken meen te mogen verwyzen.
Dat dit standpunt in geenen deele verandert door de byzonderheid dat ik ten gevolge van zekere invloeden nu en dan gebrek lyd, behoef ik immers den fyngevoelenden leden van de Multatuli-commissie niet te herinneren?
| |
| |
Wanneer die commissie de goedheid had gehad met my in overleg te treden over zaken die my betreffen, en ter welker toelichting ik dus kon geoordeeld worden eenigermate bevoegd te wezen, zoude er velerlei misverstand voorkomen zyn, waarvan - ten mynen prejudice - het herstel hoe langer hoe moeielyker wordt.
Reeds zonder de bittere gevolgen van misvattingen als de thans door my bedoelde, is myn toestand moeielyk genoeg, en na lang toeven wordt het alzoo myn pligt, eindelyk my te waarborgen tegen het aangroeien der nadeelen van moreelen, maatschappelyken en geldelyken aard, welke my door de instelling der Multatuli-Commissie - natuurlyk geheel en al tegen de bedoeling der leden - worden veroorzaakt.
Het blykt uit uwen brief dat myne poging om reeds den 22sten December l.l. met eenige woorden in het Alg. Handelsblad te protesteeren tegen zekere my betreffende publicatiën, UWEdgeb. bekend was, en ik meen te mogen veronderstellen dat UWEdgeb. tevens - beter dan ik waarschynlyk - zal ingelicht zyn over de wyze waarop die poging werd verydeld.
In dat stukje veroorloofde ik my - gelyk UWEdgeb. almede bekend is, want hoewel niet gepubliceerd blykt het door UWEdgeb. gelezen te
| |
| |
zyn - de bescheidene opmerking, dat my eene ‘waardige behandeling’ was toegezegd, en nog heden wensch ik my tot die klagt te bepalen, al zy het dat de oorzaken die daartoe aanleiding gaven, gaandeweg toenamen.
My alzoo voor ditmaal onthoudende van het analyseren uwer geachte letteren, mag ik my evenwel - afgemat door zwaren stryd tegen de ellendigste omstandigheden des levens, ziekelyk en half-blind - niet langer blootstellen aan de gevolgen eener welwillendheid als die welke ik sedert eenigen tyd op zoo treurige wyze ondervond.
Ik ben dus zoo vry, onder beleefde dankbetuiging voor de zoo vaak herhaalde verzekeringen van goede bedoeling, UWEdgeb. in overweging te geven en te verzoeken, gezamenlyk met de andere Heeren der Multatuli-Commissie, uwe bemoeienis met myne aangelegenheden wel te willen staken, en daarvan te doen blyken op eene wyze die UWEdgeb. zoo mogelyk in 't geheel niet compromitteert, en my - indien dit niet te veel gevergd is - iets minder benadeelt, dan in deze verdrietige zaak herhaaldelyk het geval was.
Ik mag dezen niet sluiten, zonder UWEdgeb. mynen welgemeenden dank te betuigen voor de gunstige opinie omtrent de sterkte van myn karak- | |
| |
ter. ‘Het is nu eenmaal zoo’ - aldus luiden uwe schoone woorden - ‘dat hoe hooger men staat, hoe feller de storm om ons heen giert. Maar wie zou daarom willen nederdalen?’
Juist! Nederdalen màg- niet! En hierin ligt dan ook de regtvaardigende aanleiding tot het schryven van dezen brief.
Ik heb de eer met de meeste hoogachting te zyn.
UWEdgeb. dienstwillige dienaar,
Douwes Dekker.
[Toen hierop niet zooals multatuli verwacht had een bekendmaking van ontbinding der Commissie volgde, moet hy daarover aan den heer A. te Delft geschreven hebben, ten gevolge waarvan hy eindelyk het volgend schryven ontving:
‘Aan den Heer E. Douwes Dekker.
Amsterdam 29 January 1871.
Door bemiddeling van den heer van Gennep is u indertyd de kennisgeving geworden van het tot stand komen onzer Commissie.
Wy achten het nu onze plicht - na den brief door u onder dagteekening van 13 January 1871 aan den Heer A. geschreven - u mede te deelen dat wy ons mandaat nederleggen.
Wy betuigen ons leedwezen dat onze pogingen - uit de beste bedoelingen voortgekomen - geen beter resultaat hebben mogen bereiken.
| |
| |
Wy hebben de eer ons met de meeste hoogachting te noemen.
Uw dw. dienaren,
H. Kern.
A.C. Wertheim.
H.P.G. Quack.
F.I. Stieltjes.’
En daaraan was toegevoegd het afschrift der advertentie waarby aan het publiek het ontslag-nemen der commissie werd medegedeeld:
‘De commissie die naar aanleiding der oproeping van den heer van Gennep zich heeft samengesteld om een fonds ten voordeele van multatuli byeentebrengen, geeft by dezen aan haar Landgenooten kennis dat zy haar mandaat nederlegt. De gelden, door haar in dank ontvangen, zullen door de commissie overeenkomstig het doel, omschreven in de oproeping van... besteed worden.’
En daaronder de namen der vier heeren.
De laatste zinsnede dezer bekendmaking begreep Dekker niet, en bevredigde hem allerminst. Van welk doel was daar sprake? Wat meenden ze daarmee? Hy was bevreesd of misschien Tine in de zaak betrokken kon zyn, en wilde dit van haar weten voor hy die heeren naar de beteekenis hunner woorden vroeg. Na lang wachten en herhaaldelyk aandringen op een nauwkeurig stipt antwoord heeft zyn vrouw hem evenwel beslist verzekerd dat ze nooit iets van de Multatuli-Commissie had gehoord, noch ontvangen.
Maar er waren intusschen weken verloopen, het was
| |
| |
een verdrietige geschiedenis; elke gedachte er aan bedierf zyn stemming, en hy had die stemming zoo noodig voor zyn werk! Zoo werd van uitstel afstel en we beschouwden de zaak als doodgebloed en uit.
Maar kort daarop kwam multatuli in aanraking met den heer G.L. Funke, die van nu af aan de uitgever werd van zyn werken, en wiens brieven van multatuli thans in dezen bundel gedeeltelyk zullen volgen. In den zomer van 1872 kwam Funke naar Wiesbaden om Dek te bezoeken, en een der redenen van zyn bezoek was dat hy met hem over de Multatuli-Commissie wilde spreken, die by monde van den heer Wertheim beweerde dat multatuli de byeen gebrachte gelden wel degelyk in ontvangst had genomen.
Dit was eenvoudig onwaar. Uit de brieven aan Funke van Juli 1872 kan men zien waaraan deze valsche meening zyn ontstaan had te danken.
Wel ontving multatuli in den zomer van 1871 de helft der opbrengst van het kopyrecht van den Max Havelaar. Hetzy de Multatuli-Commissie dat geld teruggegeven, of geweigerd had het te ontvangen, in elk geval waren het de heeren van Lennep die het uitkeerden.
Waar op de laatste pagina van Deel 1860 dezer uitgaaf naar latere toelichting omtrent het verloop dezer zaak werd verwezen, had ik alleen het incident Multatuli-Commissie op het oog. Overigens is de zaak in dat deel voldoende volledig behandeld.
De correspondentie met den heer G.L. Funke werd
| |
| |
geopend door een brief van dien heer van 24 Juli die aldus begon:
‘HoogEdel Gestr. Heer!
Waarschynlyk heeft de heer van Helden u bericht dat hy aan my de oplaag van uwen 3en bundel Ideen by de liquidatie zyner zaak heeft overgedaan. By de voldoening der koopsom zie ik zoo even op uwe kwitantie tot myn genoegen dat gy by herdrukken bereid zyt de proeven na te zien, en daarom veroorloof ik my u even met myn geschryf optehouden.’
Verder bericht de heer Funke dan dat hy reeds vroeger door aankoop het eigendomsrecht had verkregen van den eersten en tweeden bundel Ideen, met de Minnebrieven, Vry-arbeid en Herdrukken, die hy grootendeels in der haast reeds herdrukt had; maar dat hy hoopte dat de schryver by verdere herdrukken, die zich niet lang zouden laten wachten, die werken evenals bundel III zou willen reviseeren.
De uitvoerige correspondentie tusschen Dekker en Funke heb ik van weerszyden compleet voor my. Het zyn honderde brieven en briefjes geschreven van den zomer van 1871 tot in 1885, het jaar waarin de heer Funke overleed.
Ik stel my voor er zooveel uit op te nemen dat de verhouding tusschen schryver en uitgever blyke en verder zooveel als noodig is om in verband met de weinige ruimte die me nog rest, multatuli's levensloop te volgen.]
|
|