‘Zoodra het zeker is (de kamer-ontbinding) spreek ik met graaf van Zuylen en welligt met een paar andere ministers over uwe aangeboden hulp, en doe dan uitkomen dat dit eene kracht voor hen zal zyn. Ik schryf u dan nader.’
Ook vraagt hy, ‘wat er gedaan moet worden om my te verlossen van die amsterdamsche historie?’ (Vonnis, gevangenis en boete). Wel, die zaak annulleren, dat is al heel makkelyk.
Hy weet dat de Havelaar te Edinburg ter perse ligt, en dat de uitgevers my vragen om een naschriftje. Ik heb hem geschreven dat het nu van de Regering afhangt hoe dat naschrift zyn zal.
Dus lieve hart, je ziet ik weer me als een oud konyn. Lang kan de beslissing niet uitblyven. En de regering en ik hebben reden tot spoed. Mogten nu de ministers (die echter onder R. staan, hy is het hoofd op 't oogenblik) uit domme koppigheid my versmaden... lieve Tine, dan kan ik 't niet helpen. Ik heb gedaan wat ik moest.
Ik beken dat ik hoop. Ik wist dat Holland in de war zou loopen, het kon niet anders, en ook dat men dan zou omzien naar frissche krachten. Ik ben te zenuwachtig om je alles uitteleggen. Ik hoop, ik hoop ditmaal. Ik droom van een schoone triomf, en dan kryg jy je aandeel!