Brieven. Deel 4. De Havelaar verschenen 1860
(1890)– Multatuli– Auteursrecht onbekend
[pagina 237]
| |
te Amsterdam gericht en ik bevond my van huis, terwyl ik na dat hy my hierheen gezonden was, weder den inhoud per brief aan den heer de Ruyter moest mededeelen en diens antwoord afwachten; al hetwelk natuurlyk een vertraging veroorzaakte die geen plaats had gehad, indien ik my te Amsterdam bevonden en onmiddellyk met gemelden heer had kunnen konfereeren. Ten anderen spyt het my u te moeten berichten dat de heer D.R., gelyk ik reeds vermoedde, in de zaak nog al bezwaar ziet: niet dat het werk niet verkocht zou kunnen worden; maar een boek is geen koerant beursartikel, dat men alle dagen door een makelaar kan doen verkoopen; men moet daartoe de gelegenheid afwachten, dat er eens een veiling gehouden wordt. Ware het verzoek een paar maanden vroeger door u gedaan, dan had het kopyrecht op 9 July ll. kunnen verkocht worden, tegelyk met de kopyen van Kruseman. Er zou nu moeten gewacht worden op een verkooping die zeker niet voor in het late najaar zal gehouden worden. Hierby voegt zich een ander bezwaar. 't Is onmogelyk vooruit te bepalen wat het boek kan opbrengen, dat kan mee- en tegenvallen en het zou my spyten, zoowel voor u als voor het boek, als het laatste het geval was. Wy zouden dan de kip geslacht hebben, die nog eieren legt - al zyn ze juist geen goudene, en dat om er een mager soepje van te kooken. Ik geloof niet, en de heer de Ruyter evenmin, dat de resultaten van een verkoop aan uw verwachting zouden beantwoorden, en | |
[pagina 238]
| |
kunnen die niet strekken om u in staat te stellen uw plan te verwezenlyken, dan ware er niets gewonnen. Ik geef dit een en ander u ter overweging en kan in gemoede niet anders doen dan de zaak afraden, die op niets dan teleurstelling zou uitloopen, terwyl ik na minzame groete hoogachtend blyf
Uw dw. dr. J. van Lennep.
Deze laatste brief betrof, zoo als men bespeurd zal hebben, het voorstel van multatuli om het kopyrecht van den Max Havelaar te verkoopen. Maar daar is toen niets van gekomen. Een jaar later, 25 Aug. 1868, overleed de heer J. Van Lennep, en nadat in Augustus 1870 het kopyrecht van den Havelaar inderdaad openlyk verkocht was, hebben de erven van den heer Van Lennep den schryver in den zomer van 1871 de helft van de opbrengst uitgekeerd; zynde dit hun geheele aandeel, daar de andere helft den uitgever toekwam. In een ander deel ‘Brieven’ zal dit ter zyner tyd uitvoeriger worden toegelicht. Ik herinner my hoe multatuli tydens de onderhandelingen die de eindafrekening voorafgingen met smart naar een term zocht, om de opbrengst van zyn boek te noemen, zonder de zaak onmogelyk te maken door de Erven Van Lennep te kwetsen in hun piëteitsgevoel voor hun vader. Ten slotte luidde de uitdrukking: het ‘op welwillende wyze ten behoeve van den schryver door | |
[pagina 239]
| |
wylen den heer Mr. J. Van Lennep gereserveerde aandeel in den Havelaar.’
In armoede was de Havelaar ontstaan, en in armoede zocht de gemartelde schryver naar een term om by den eersten verkoop van het copy-recht van zyn boek, de helft der opbrengst in handen te krygen. Want òf hem dat gelukken zou, was, toen hy de woorden samenvoegde, nog een vraag. Kassian over hem! En over die anderen....
einde. |
|