my en myne zaak aantrekt. Hy heeft my verzocht van avond met hem mee te gaan naar zyn schoonzoon Hartsen. ‘Ja, zeide hy, die wil u zien, het is een kalm bezadigd mensch, maar na het lezen van uw brief aan D.v.T. was hy woedend.’
Ik betreur het dat ik niet al de uitdrukkingen van v.L. herhalen kan, maar onder anderen, zeide hy: ‘die zaak is van wat meer belang dan de spoorweg-kwestie waarover ze in de kamers zoo lang bezig zyn geweest!’
Nu schynt er tusschen v.L. en v.H. een verschil van opinie te wezen (volgens Jan), v.H. wil den weg op van zachtheid en een baantje, in den Haag of in Indie; v.L. neigt meer, geloof ik, tot aanval. Dit laatste is myne neiging, en als ik kans zie in het leven te blyven, houd ik dit ook voor het voordeeligste; maar je begrypt dat er geen sprake is van beslissing. Zekere Heer de Buil, letterkundige en directeur van de Amsterdamsche courant, wil my spreken. Ik ga er straks heen.
Van Lennep zyn zoon in Delft is ook met de zaak ingenomen, en animeert zyn vader zich myner aantetrekken.
Kortom, lieve engel, nooit heb ik zulk eene reussite gezien. Ik ben er van ontdaan, wezenlyk. Ik begryp het niet.
Van Lennep heeft my aan 't lagchen gemaakt.