Brieven. Deel 3. Het ontstaan van den Max Havelaar 1859

XXV.

Amsterdam 21 Nov. 1859

Eduard!

Ik heb daar zoo even per aangeteekenden gefrankeerden brief verzonden f 200. Kom spoedig over. V.L. heeft Rochussen geschreven maar had heden nog geen antwoord. Hy wil met handen en voeten uwe zaak voorstaan, en verzekerde my onuitgenoodigd dat hy al zyn invloed in uw belang zal aanwenden. Hy zeide my zyn zoon (asp^t amb^t. eerste klasse) met een en ander bekend te hebben gemaakt, en hem gezegd te hebben: ‘Ik wenschte my die zaak aantetrekken met klem, maar misschien

[p. 155]

zal men later u daarvoor donderen.’ Zyn zoon antwoordde: ‘Pak het aan!’

Hy wil u leeren kennen. Het gure weder heeft hem teruggehouden u te bezoeken, dat zyn plan was en is.

Ik geloof dat uit een en ander wat goeds voor u moet komen. Maar om Gods wil verschop niets.

Ik help u, maar waarachtig met moeite.

V.L. meent dat uwe schuldeischers u niets kunnen doen. Hy is en extase over uw boek.

Kom onmiddelyk.

Jan.

[Den 23^sten november reisde multatuli van Brussel naar Amsterdam.]