| |
III.
Buitenzorg 2 October 1845.
Buitenzorg 3 October 1845.
Gontong 7 October 1845.
Poerwakarta 8, 9, 10 October 1845.
Met uwen hartelyken brief van 29 Sept. voor my, zet ik my neder om met myne Everdine te praten, hoewel het myn voornemen is dezen brief niet van hier te verzenden, doch dezelve na myne
| |
| |
aankomst ginder voort te zetten. De Heer van Heeckeren met wien ik hier kennis gemaakt heb, vertrekt morgen naar P.S. ZEd. wachtte tot nog toe te vergeefs op een paard, en zal waarschynlyk met het paard gaan dat ik mede had genomen, om aan den heer Serlé af te geven, hetgeen niet geschied is. Ik hoop dat de ontevredenheid van den heer v.d. Hucht niet lang zal geduurd hebben, wyl ik ZEd. na de ontvangst van uwen brief terstond over die historie geschreven heb. Wees nu nog zoo goed te zeggen dat ik met den heer Serlé heb afgesproken dat deze, indien de heer v.d.H. het geweer van Soek terug wil zenden, zich met de ontvangst daarvan belasten wil.
Uwen brief heb ik van buiten geleerd door het menigvuldig overlezen. Ik had het noodig my daardoor op te wekken, dewyl ik tegenwoordig beheerscht word door eene melancholie waarvan ik my geen denkbeeld maken kan. Ik heb u reeds gezegd dat ik gewoonlyk stil ben, en in my zelven gekeerd; men zoude het niet gelooven als men my te Parkan Salak had hooren gekscheren met de meisjes, en vrolyk zyn; ik begryp my zelven op dat punt niet; het schynt alsof er eene te grootere reactie by my plaats vindt, naar mate ik my eenige dagen te voren gelukkiger gevoelde.
| |
| |
Ik weet niet bepaald wat my drukt, en evenals gy, beschuldig ik my zelven van ondankbaarheid. Met uwen brief in de hand, vraag ik wat ik toch meer begeer? Ik zoude immers uwe liefde voor geene andere omstandigheid ter wereld willen verruilen; moest ik my niet zoo gelukkig gevoelen, dat er geen plaatsje in myne ziel overbleef waar eene onaangename gewaarwording huisvesten konde?
Ik hoop, neen, ik vertrouw dat gy het my niet ten kwade zult duiden als ik u met verdrietelyke buyen lastig val, wy moeten alles te zamen deelen, smart en genoegen, alles. Knor dus niet op my, myne lieve, misschien is het slechts eene voorbygaande bui, misschien louter een gevolg van myne tegenwoordige werkeloosheid die op myn gemoed werkt als de vermaken van Capua op het leger van Hannibal, misschien zal het slot van dezen brief op vrolyker toon geschreven zyn. Ik ben door verschillende omstandigheden hier zeer tegen myn wil opgehouden, en omgeven door menschen die ik meerendeels ken noch acht. Het spyt my eene slechte trek in myn karakter op te merken welke ik vruchteloos tracht tegen te gaan; het is eene soort van afgunst, jegens degenen die het wèlgaat. Het is een natuurlyk maar niet geoorloofd gevolg myner
| |
| |
omstandigheden. Gedurig denk ik waarom moet het juist hèm of hèm zoo mede loopen? Was ik in die positie van welvaart, rykdom of onafhankelykheid dan was ik niet genoodzaakt zoover van haar te gaan, dan keerde ik naar Parkan S. terug om Everdine mede te nemen. Verbeeld u eens ... als ik myn eigen meester was! Ik weet wel myne lieve Everdine gy zult my geduld aanraden, en dat is verstandig, maar ik heb op dat punt geen geduld, ik zal elken dag voor dat oogenblik my ongelukkig gevoelen, ik benyd den koelie die le jour en jour leeft, en gaan kan waar zyn hart (s'il y en a) hem roept. O, wy domme menschen die ons behoeften hebben aangewend boven die welke de Natuur ons gaf! De liefde zegt: bewoont een bamboezen huisje, kleed u en eet als een inlander, hebt elkander opregt lief, en gy zult gelukkig zyn. Op myn zestiende jaar droomde ik van zulk een lot, en nu nog - ik schaam my het aan iemand anders dan myne Everdine te zeggen, - nu nog durf ik, met de meerdere ondervinding, myne kinderdroomen geen dementi geven. Ik geloof het nog. Ik hield meestal een soort van dagboek waarvan veel verloren is gegaan, in sommige overgeblevene stukken van myn 15e à 16e jaar staan uitdrukkingen die hierop nederkomen: ‘als gy deze bladen in ryper leef- | |
| |
tyd naleest, spot dan toch niet met de meeningen en verwachtingen van dezen tyd (1835). Mogelyk is het dat gy eenmaal het leven van eene geheel andere zyde beschouwen zult, volwassenen noemen myne denkbeelden van heden, kinderlyk, welligt kinderachtig, - maar vergeet toch nooit dat die denkbeelden, hoe ongegrond misschien, u eenmaal heilig waren, en dat waarschynlyk uw hart aan schoonheid verliezen zal, wat het verstand aan juistheid gewonnen heeft, enz.’
Zie, ik had er toen reeds een flaauw begrip van dat de kleuren van het leven, regenboogskleuren waren, en toch is de waarschuwing welke ik tot my zelven rigtte, overbodig geweest. Misschien is het aan eene mindere verstandsontwikkeling toe te schryven dan by anderen plaats vindt, ik moet bekennen nooit verstandig genoeg geweest te zyn om myne zestienjarige luchtkasteelen omver te halen. Ik geloof nog gelukkig te kunnen zyn in uitwendigen tegenspoed. Zy die anders denken en ik, wy kunnen beide gelyk hebben. Hemel, geef hun geld, rykdom weelde - my, liefde! Z̀y zullen my, ik hèn beklagen, en op het sterfbed moge het uitgewezen worden wie regt had.
En dan die verfoeilyke afgunst waarvan ik zoo even sprak? Waarom benyd ik anderen omdat
| |
| |
zy in het bezit zyn van goederen waaraan ik geene waarde hecht? Waarom zeg ik niet: ‘Kom, Everdine, het leven is te kort om het geluk te verschuiven, kom, nu, dadelyk, van heden af zullen wy alles voor elkander zyn! Er zyn wel is waar omstandigheden die eenig uitstel zouden wenschelyk maken, maar wat bekommert gy u daarover; neem wat u het schoonste is, en tel het overige niet.’ Waarom zeg ik dat niet? Omdat ik een zwak inconsequent schepsel ben, die fraai redeneert over de onwaarde van fortuin, en toch niet sterk genoeg wezen zoude om zonder grieve te zien dat zyne vrouw in een katoenen japonnetje gekleed ging als eene andere mooi getoiletteerd was. Hoe kinderachtig, hoe kleingeestig! Wel verre van nu te lagchen over myn schryven van 1835, zoude ik my toen geschaamd hebben als men my had kunnen voorspellen wat ik tien jaren later schryven zoude. Ik ben niet vooruitgaan sedert dien tyd! Of is dat het verstand dat met de jaren gekomen is; is dat de vrucht van ondervinding, is dat levenswysheid? De duivel hale dat verstand, die vrucht is bitter, die levenswysheid zoude my gek maken.
Laten de bovenstaande curieuse tirades u tot een staaltje strekken van hetgeen er in de laatste dagen in my is omgegaan. Myn slecht humeur
| |
| |
zal u niet meer bevreemden, als ik u zeg dat gedachten als de bovenstaande mynen tyd nagenoeg geheel hebben aangevuld, slechts nu en dan afgebroken door het lezen van uwen allerliefsten brief, - ook zult gy het my vergeven dat ik u deelgenoot maak van myne verdrietelykheden... Everdine, ik heb u zoo lief!
Gintong, 7 Oktober. Wat ‘Gintong’ is zal u straks duidelyk worden, lieve meid, en geloof niet dat de gaping die er in den datum bestaat ook in myne gedachten heeft plaats gevonden. Ik heb trouw aan u gedacht, en my op de reize menigmaal by u, maar nooit of zelden u by my gewenscht. De redenen zullen u blyken als gy het volgend interessant (!) reisverhaal ten einde toe wilt nalezen, hetgeen zeer voor uw geduld prouveren zoude.
Zaturdag 's morgens ging ik vergezeld van een jongen van Buitenzorg op weg, ik had Gouvernements paarden aangevraagd, dewyl myn paard van Batavia zeer ziek op Buitenzorg was aangekomen. Na een halve paal gereden te hebben viel het paard van myn jongen neer. Ik liet het terug brengen en myn jongen op het myne ryden, daar ik het te voet gaan verre prefereer boven het zitten op zulk een ellendig dier als er door het Gouvernement aan in dienst reisende ambte- | |
| |
narenverstrekt wordt. De distantie van Buitenzorg naar Krawang is in eene regte lyn zoo groot niet, doch men moet belangryke omwegen maken. Ik had my natuurlyk zoo goed mogelyk geinformeerd naar den te nemen weg; dezelve leidde grootendeels van de postroute af over particuliere landen, namelyk Tjiloear, Tjitrap en Tjilingsie, welke alle onder buitenzorgsch grondgebied behooren, vandaar over Bekassie (bataviasche ommelanden) naar het Krawangsche. Toen ik B/zorg verliet, rekende ik er half en half op dat ik by een der landeigenaren wel een goed paard zoude oploopen, hetgeen my hoogst welkom wezen zoude, daar ik my eenigszins onwel gevoelde, en dus niet voor myn genoegen liep. Op Tjitrap vond ik niemand tehuis. Ik ging echter zitten en vraagde eenen jongen my een kop thee te geven, hetgeen hy niet dorst te doen. Na eenige vergeefsche pogingen om denzelven daartoe over te halen ging ik mooi knorrig verder en liep den vervelenden weg zeer verdrietig voort. Myn jongen hield my te paard by, hetgeen hy wel zou gelaten hebben als ik op weg naar Parkan Salak geweest was! Ik kan u myn onaangename gemoedstoestand niet beschryven. Tegen den middag kon of wilde ik niet langer loopen. Ik hield halt by eenen inlander die my warm water en ryst
| |
| |
voorzette, daar viel ik door de hitte bedwelmd in slaap. De streken zyn daar veel heeter dan in de Preanger wyl het laag vlak land is. Ik sliep op de bamboezen baleh-baleh een paar uren, beloonde den man door hem een bonnetje te geven op Van Rees te B/zorg (ik had nagenoeg geen geld by my) en ging verder ofschoon ik door hevige regenbuyen zeer nat was geworden, dewyl ik hoopte dien avond Tjilingsie te zullen bereiken, waar my naar ik meende een goed onthaal wachtte. Eerst tegen zeven ure, ik had loopen dwalen door en over moeras en rystvelden, was ik by het schoone landhuis. Ik liet den jongen zeggen dat er een heer was die om nachtverblyf verzocht; men liet my vóór, buiten de galery, staan. Na lang wachten ging ik op den stoep zitten, eindelyk kwam de jongen terug met de volgende boodschap: ‘Mynheer moet het niet kwalyk nemen, doch daar Mevrouw alleen te huis is kan zy niemand ontvangen.’ Myn reeds zeer verdrietig humeur werd hierdoor niet vrolyker. Ik zond den jongen andermaal naar binnen. ‘Zeg aan Mevrouw dat ik vermoeid en onwel ben, dat ik 26 à 28 paal geloopen heb, dat ik niet weet waar ik den nacht zal doorbrengen en dat ik my met een matje en een kussen in een bygebouw behelpen wil.’ Het antwoord was hetzelfde. Daar stond ik
| |
| |
in het donker op eene geheel onbekende plaats, afgemat en verdrietig en eene Europesche vrouw weigerde my een nachtverblyf. Ik was verontwaardigd. Ik liet Mevrouw groeten en zeide tot den jongen dat ik eene boodschap aan den heer Arnold had, welke ik op den muur wilde schryven. Die jongen zal wel gedacht hebben dat dit eene wonderlyke manier van corresponderen was, hy lichtte my met eene lantaarn by, en ik schreef het volgende op eene der pilaren met goed groote letters welke ik hem verzocht niet uittewisschen, daar het eene belangryke tyding voor zynen Heer bevatte:
O, zoek gastvryheid eer by Turk en Arabier
En roem de deugden niet, die in dit land eens blonken,
'k Liep zes en twintig paal van Buitenzorg tot hier,
My werd geen stoel gezet, geen dronk werd me ingeschonken.
en daaronder myn naam voluit, opdat de heer Arnold als hy tehuis komt, en my iets over myne inscriptie zeggen wil, my zoude kunnen vinden. Het is wel is waar zyne schuld niet, maar die zyner vrouw, doch in allen gevalle schynen de instructies omtrent het oefenen van hospitaliteit op dat land niet zeer dringend te zyn.
Ik schaamde my voor myn eigen jongen, en liep op goed geluk voort zonder nog te weten waar
| |
| |
ik belanden zoude. Een inlander (ik geloof een mandoor van het wachtsvolk liep my na. Hy had zeide hy, Notabene medelyden met my! - hy verzocht my by hem te komen, hetgeen ik aannam. By een inlandsch nachtlampje ging ik zitten lezen, ik heb op reis altyd een boek by my, en viel na wat ryst gegeten te hebben op de balehbaleh in slaap, myn elleboog voor een kussen gebruikende. 's Morgens vier ure ging ik weder op reis. De weg was weder vervelend, en de hitte zeer drukkend. 's Namiddags kwam ik op Tjikarang hetgeen onder Batavia sorteert; ik bleef daar den nacht over in een inlandsch huis, en behielp my weder als vroeger. Daar hier niemand tehuis was hielpen wy ons zelven. Ik kookte ryst en de jongen een soort van koffy, van bladen die hy onderweg in een soort van warong gekocht had. 's Avonds was het zeer mooi weder, ik ging op een bankje voor de deur zitten, en dacht aan u en de toekomst. Slapen konde ik niet uithoofde van de menigte muskieten die my, met al de venynige piquanterie aan dat piquant geslacht eigen, herinnerden dat ik my in de moerassige bataviasche ommelanden bevond. Ik beproefde nog dien nacht aan u te schryven, doch ik konde niet, daar de nachtpit uitging. Tegen ½3 viel ik in slaap en werd om 4 uur weder
| |
| |
wakker gemaakt om weer op weg te gaan. Ik ging maar met tegenzin daar myne leden door het vele loopen en slechte rusten gebeukt waren, en myne voeten open door het schuren van het in de zon hard geworden leder. Ik zette de reis op bloote voeten voort. Ik was nu op den grooten weg van Batavia naar Krawang. Ook hier was alles even als vroeger gras, lucht en boomen, anders niet. Europesche woningen geene enkele, en inlandsche zeer weinig. Het was of ik door eene woesteny reisde, zelfs kwamen wy maar weinig inlanders tegen. De eerste pleisterplaats waar ik komen zoude was het land van den heer Van den Braeke, Gedong Gedé genaamd en gelegen aan de oevers van de rivier Tjitarow die de grensscheiding tusschen Batavia en Krawang daarstelt. Aldaar aankomende vond ik alweder den heer van den huize niet tehuis, doch werd door eenen opziener allervriendelykst ontvangen, hy gaf my een excellent paard waarmede ik op een vlot de rivier, die hier zeer breed is, overstak en binnen 1½ uur was ik op Krawang. Hier echter konde ik niet blyven, dewyl het residentiehuis te Poerwakarta, 29 paal verder gelegen is. Ik reed nog zeven paal door en kwam op Gintong aan, waar ik dit schryf. De aldaar wonende controleur 3de klasse Dupui was niet tehuis doch
| |
| |
zyne vrouw die betere instructien scheen te hebben ontvangen dan Mevrouw Arnold, ontving my by uitstek, en noodigde my dringend uit een dag over te blyven hetgeen ik om twee redenen aannam. Vooreerst had ik wel eene kleine halte noodig en ten andere wenschte ik gaarne de kaneeltuinen die hier zyn te bezigtigen, hetgeen ik heden met Dupui, die van morgen is tehuis gekomen, gedaan heb. Ik heb den dag allergenoegelykst gepasseerd, het is nu avond. Morgen ga ik op een goed paard naar Poerwakarta, waar ik dezen hoop te vervolgen en te sluiten. Voor vandaag dus niet meer, myne lieve, ik omhels u in gedachten. Denk veel aan my zooals ik aan u, dat is gedurig.
Poerwakarta, 8 October. Heden was het postdag; ik konde dit gekrabbel echter niet verzenden dewyl myn jongen op Gintong myn trommeltje had achtergelaten. Daar ik er echter zoo stellig op gerekend had u met de post van heden te schryven, en het idee niet verdragen kan dat gy over myne stilzwygendheid verdrietig worden zoudt, heb ik u een klein briefje geschreven, dat ik hoop behoorlyk onvangen te zyn.
De weg van Gintong naar Poerwakarta is breed en vry effen. De heer Ruhle, een administrateur van een particulier land uit de omstreken, moest
| |
| |
heden hier zyn, en ging per bendie met twee paarden. Ik was zyn reisgenoot en kwam in een ommezien hier. Ik vervoegde my by den Ass. Resident. ZEd. was ongesteld († vraag my zoodra ik u wederzie wat dit kruisje beteekent) en konde my niet ontmoeten, doch had den jongen last gegeven my myne kamer aantewyzen, die reeds vooraf in orde gemaakt was. Ik heb daarvan bezit genomen. Nu ga ik uit om te zien welke menschen Poerwakarta bewonen, van avond zal ik dezen voortzetten en u een getrouw verslag doen.
Voor ik verder ga, myne lieve, moet ik u eens een zeer oprecht antwoord vragen op de vraag: of myn gerammel u ook verveelt? Mynen brief eens overziende bemerk ik dat ik wat veel van uw geduld vorder. Is dit zoo, schryf het my ronduit en ik zal in den vervolge meer beknopt wezen, en kleinigheden overslaan. Tot nadere order zal ik maar myn Journaal voorzetten zooals ik begonnen ben.
Ik maakte eene visite by den kommies van het bureau, den heer Permentier. ZEd. is gehuwd, en daar logeerde bovendien naar men my verteld had, eene jonge dame, Jufvr. Teunisz, de dochter van eenen gepensioneerden kapitein van de Infanterie. Permentier was my op Gintong zwart afgeschilderd, ik geloof in zulke gevallen beter te
| |
| |
doen door eigene oogen te zien, daar de Controleur Dupui, een schoonzoon is van den Docter Stauffenbeil hier, met welken laatsten Permentier in onmin leeft, zoodat ik reden had de rapporten van Dupui als partydig te beschouwen. Ik had een briefje aan den Doctor, hetgeen ik om den regen door een jongen liet bezorgen, waarop ik daar te logeeren gevraagd werd, hetgeen ik niet konde aannemen omdat ik my reeds by den Ass. Resident had opgeschoten.
Permentier ontving my beleefd, Mevrouw insgelyks. Jufvr. Teunisz (die en passant een mooi meisje is, schoon ik haar nog eerst eens by dag zien wil voor ik decisief oordeel; wat zeg je van myn voorzigtigheid?) maakte een paar muilen, waarop zy de oogen kon neerslaan als ik haar wat sterk aankeek. Ik maakte my tehuis, dat heet, ik begon als of ik er oude kennis was, en had er nog geen kwartier gezeten of ik noodigde my te eten. Ik deed dit omdat ik te huis voor my alleen geen eten wilde doen klaar maken. Ik heb daar den avond vry aardig gepasseerd. Zonder nu te willen beweren dat de heer en vrouw van den huize geheel en al in de termen vallen om met den omgang van een zoo perfect jongmensch als de ondergeteekende te worden gehonoreerd, was het discours passabel. Ik had een vrolyke
| |
| |
bui op myne manier, men vond my orgineel (originaliteit schynt anders op Poerwakarta een uitheemsch product) en ik vermaakte my inderdaad met de aardige vingertjes, het lieve neusje en de heldere oogen van myne overbuurvrouw de pantoffelmaakster. Ik zal waarschynlyk niet kunnen laten dat meisje myn hof te maken. Ik hoop waarachtig dat zy by dag leelyk is, anders zal ik last van my zelven hebben. Hieromtrent zal ik u later behoorlyk rapport doen. No. 1, Permentier is (of schynt te zyn) een goed mensch, 32 à 36 jaar oud, ca. 5 vt. lang, met een gezigt dat wel leelyk is, maar niet leelyk genoeg om interessant te zyn. Hy leest nooit, omdat zyn geest geheel geabsorbeerd is door zyn bureauwerk; hy schaakt niet omdat hy niet voor zyn pleizier en zonder bezoldiging wil gaan zitten denken, hy hombert niet om geen geld te verliezen; hy eet, slaapt, loopt, denkt (lees: denkt niet) comme tout le monde, c'est un homme enfin, comme il y en a beaucoup, et sans lesquels nous ne pourrions pas vivre, nous autres, qui ne sont pas comme tout le monde. Wie zoude een pakje voor ons dragen, of ons bed opmaken, als ieder Napoleon of Newton was.
No. 2, Mevrouw P. Eene dikke vrouw van naar gissing 28 à 32 jaar, gul, spraakzaam, onderhou- | |
| |
dend en redelyk geëduceerd. Zy kende de namen van twee fransche opera's van buiten, wist my te zeggen dat het breiwerk dat zy onderhanden had ‘neige’ heette, en had bon sens genoeg om te lagchen toen ik haar vraagde of zy dat ter verkoeling harer handen deed.
No. 3, Cateautje T. Zie aangaande dit nummer der catalogus, het reeds genoteerde, onder opmerking dat zy zeer blank is, het haar à la chinoise draagt, mooye witte tanden ontvangen heeft van de natuur, en een aardige glimlach van de kunst, en voorts dat haar wit baaitje wat kort van lyf was, hetgeen misschien vergroeyen zal, morgen meer.
9 Oktober. Na eenige vruchtelooze pogingen is het my eindelyk gelukt den Ass. Resident even te kunnen zien. ZEd. wist my te zeggen dat er veel te doen was, maar kon my niet regt zeggen wàt. Ik ben naar het kantoor gegaan, heb inzage gevraagd van de boeken enz., en ben begonnen aan wat my het noodigste voorkwam, namelyk het maken van een uitgebreid verslag over de Kultures in de residentie Krawang over 1844, hetwelk reeds vyf maanden geleden had moeten ingezonden zyn. De geheele boel is verward en onvolledig, ik zal er maar zoo goed mogelyk iets van maken, en waar de noodige inlichtingen en
| |
| |
rapporten ontbreken, myne verbeelding ter hulpe roepen, zoodat myn verslag als het af is, juist wel niet alles zal mededeelen zóó als de zaken zyn, maar zoo als ze kunnen wezen. De Ass. Resident schynt last gegeven te hebben my zoo in huis als op het kantoor te respecteeren, ten minste ieder staat my zeer ten dienste, hoewel dit weinig helpen zal dewyl de bouwstoffen ontbreken, en ik dus zonder steenen metselen moet. Ik hoop een en ander zoo goed mogelyk te redresseeren, en te zorgen dat ik er met eere afkom, maar het is niet gemakkelyk, want het is eene regte warwinkel.
Ik heb van de plaats nog weinig of niets gezien, alles ziet er zeer netjes uit. Het gebouw van den Ass. Resident is groot, luchtig en ruim met zeer goede logeervertrekken. Naast het huis is het kantoor, zoodat ik op myne muiltjes uit myne kamer naar 't bureau kan gaan. Vóór de deur is eene groote vyver en daar langs staan twee of drie Europesche huizen. Buiten den kommies en den Doctor zyn hier nog slechts twee Europesche ingezetenen, welke klerk op het bureau zyn. Den doktor heb ik nog niet ontmoet.
(Ik kan en mag u myne positie hier niet goed beschryven. Ik zal het u uitleggen als ik u spreek, denk dan slechts aan dat kruisje.)
| |
| |
[Wat de briefschryver hier achterhield, is op blz. 27 van dit werk genoemd.]
10 October. Nu wil ik van. Krawang afstappen om u over andere dingen te schryven, ik zal beginnen met eenige punten uit uwen brief te beantwoorden.
Gy schryft my u zoo verlaten gevoeld te hebben na myn vertrek. Het is lief van u dat gy dit schryft, myne Eefje, maar denk niet dat ik my anders gevoelde. Het was my telkens of ik u van de eene of andere zyde van den weg zoude zien aankomen, telkens had ik een woord gereed om u aantespreken, en telkens moest weder uw beeld plaats maken voor de koude dorre werkelykheid. Ik betreurde het vroeger reeds dat men niet loopende of rydende schryven kan. Wie kan al die gedachten die elkaar verdringen uren lang bewaren. Het spyt my nu vooral daar die gedachten meestal voor u waren, o dan zoudt gy zien dat ook ik zoo innig verlang altyd by u te zyn, en dat ook ik geloof dat my met u niets te zwaar vallen zoude. Als ik myn oogmerk (waarop ik straks zal terugkomen) bereik, zullen wy met vele zwarigheden te kampen hebben, ik wilde gaarne alles alleen dragen, doch dit zoudt gy niet toestaan, en daarom laten wy ons met moed en volharding wapenen, dan zal huisselyk geluk, dat
| |
| |
iets meer zegt dan voorspoed naar de wereld ons deel zyn en wy zullen, hoe het overigens gaan moge, gelukkig wezen.
Ik had - vergeef my myne nieuwsgierigheid - wel eens die brieven willen lezen welke gy naar Holland geschreven hebt. Men zal daar zeggen wat van Heeckeren zeide toen ik hem mededeelde dat gy geëngageerd waart, zonder van myzelve als de gelukkige te spreken. ‘Ei, Everdine is er gauw by!’ Ik lach in my zelven als ik denk hoe men u van ‘overyling’ zal beschuldigen, hetgeen voor de koudbloedige noordsche volkeren altyd een pierre d'achoppement blyven zal. Ik heb geen Hollandsche aard daaromtrent, maar gy, Everdine, hoe onbedachtzaam! Men zal zeggen: ‘Men kanwel zien dat zy in eene zuidelyke provincie geboren is.’
Ik heb aan Sophie en Henriette geschreven en my in hunne genegenheid dringend aanbevolen; myn verzoek om antwoord is tot nog toe niet van gevolg geweest, morgen komt de post aan, wy zullen zien.
Ik verschil geheel en al van u in gevoelen aangaande uwe meening dat ik zooveel aan u te veranderen zal hebben. Waarlyk gy meer aan my! Dat gy getroffen waart door de veranderde omstandigheden van de jongens Holle keur ik... niet goed, maar op my heeft het tegen beter
| |
| |
weten aan, dezelfde uitwerking. Ook by my zoude in zulk een geval het gevoel de overhand hebben. O, dat ellendige verstand dat den jood dient om zyne loterybriefjes met winst te verkoopen, en den deugniet om het gevoel van een ander bespottelyk te maken. Met een weinigje verstand maakt men van de Openbaring van Johannes een kluchtspel, met een weinigje gevoel omvat men het denkbeeld ‘God’ ‘Christendom’ ‘Eeuwigheid’. Wat is hooger, schooner? Zoude niet een mensch met gevoel, doch beperkt in verstandelyke vermogens, den schepper naderby komen, dan omgekeerd? Nu weet ik wat gy zeggen zult: ‘Gevoel kan dwalen!’ Eilieve, en het verstand dan? Dat er gevoel bestaat is zeker, maar wat wy menschen verstand noemen kan wel eene hersenschim zyn; wy gevoelen de kracht van den schepper in de Natuur, maar wy verstaan, begrypen het niet hoe uit een graankorrel een boom ontkiemt. Welk orgaan is dus juister, edeler, volmaakter?
Geloof niet lieve beste, dat ik de waarde van datgene wat wy verstand noemen wil wegredeneren, maar ik kan niet verdragen dat wy menschen daarop zoo grootsch zyn. Het is alsof ik een kind die A, B, leert op zyne litteratuur hoorde roemen. Ja, men krygt, ieder naar de meerdere
| |
| |
of mindere ontvangbaarheid zyner hersenen eene soort van ‘routine’ in wereldsche zaken, die ons ginds, als wy niet meer schoolgaan, hoogst onbeduidend zal toeschynen. Die routine is echter nuttig, en zelfs noodzakelyk, om gedurende onzen aardschen schooltyd niet door een speelkameraad van de bank gedrongen te worden, en als zoodanig heb ik er vrede mede, maar lieve meid, ik heb die routine nog niet, en word liever nu en dan door een makker omvergeloopen, dan my alteveel op het verkrygen daarvan toe te leggen. Ik had hun hun paard laten behouden, en desnoods een eigen paard daarvoor afgeschaft. Ik zoude verkeerd gedaan hebben, maar ... ik geloof niet dat die verkeerdheden daar boven ons aangerekend worden. Nog dezen avond heb ik zulk eene verkeerdheid van de ergste soort begaan, welke ik straks biechten zal.
Over myne vooruitzichten op plaatsing zal ik u in latere brieven schryven, dewyl ik daarvan op het oogenblik niets bepaalds zeggen kan. Op het laatste gedeelte van het derde vel sprak ik van een oogmerk dat ik bereiken zal, het is het volgende: Ik moet afwachten òf ik in 3 maanden geplaatst zal worden, en dan zal het nog veel verschillen hoe. Dit zyn de zwarigheden die my drukken. Dat ik geplaatst word geloof ik vast;
| |
| |
maar eerst dacht ik dat niet elke plaatsing my instaat stellen zoude u voor goed van Parakan Salak aftehalen. Na lang overleg is myn voornemen om onze vereeniging niet van een weinig tractement meer of minder te laten afhangen, en derhalve verzoek ik u ernstig natedenken over de volgende vraag: zoudt gy er u in kunnen schikken in den beginne een misschien bekrompen leven met my te leiden, zoude myne liefde u altyd genoeg zyn, - zoudt gy nooit berouw hebben als u het een en ander ontbrak waaraan gy vroeger gewoon waart, en zoude nooit de gedachte by u opkomen dat gy verkeerd hadt gedaan den onbezorgden toestand van een jong meisje, tegen de kleingeestige zorg om met het huishoudgeld rond te komen, te verwisselen? Neem nu uwe ‘routine’ te baat, haal u alle voorvallen voor den geest waarby liefde voor een deficit in de kas is weggevlugt, denk aan de grieve eene rekening onbetaald te moeten terugzenden, denk dat myne geldmiddelen tengevolge van de tegenspoeden der laatste jaren zeer onvoordeelig staan, haal u de meest prozaische gedachten door het hoofd, denk aan de duurte van boter, aardappelen, kaas enz. (Gy ziet myne lieve, ik heb ook wel ‘routine’ zoo even zeide ik het tegendeel, vergeef de inconsequentie) en dan lieve beste Everdine, als ge
| |
| |
dan nog zegt wat in uwen brief staat, dat gy moed hebt, dan....
Ik geloof dat gy ja zult zeggen, maar bedenk u nog eens goed, want dat ja is gewigtig, want dan wil ik u vragen om terstond, terstond, zonder iets aftewachten myne vrouw te worden.
Ik heb my zei ven alle die vragen voorgelegd en ik geloof tot alles moed te bezitten, ik heb ja gezegd.
Lieve, lieve Everdine, stel het u eens voor, reeds over een maand of drie elkander geheel alleen toetebehooren!
Maar denk er toch vooral ernstig over, stel u alles van de zwartste zyde voor, en bewaar dezen brief ... later misschien, als wy eens verdrietig mogten wezen, zal dezelve ons kunnen opbeuren, en elkander herinneren wat wy elkander schuldig zyn: opregte hartelyke innige liefde! O mogt die herinnering nooit noodig wezen!
Heden middag (ik hoop dat gy eenige oogenblikken na het lezen der vorige bladzyde zult gewacht hebben, want ik spring op een geheel ander chapitre) heden middag heb ik myne eerste visite by den doktor gemaakt. Ik vond een kort, dik, rood, grof mannetje met grove manieren en zeer grove uitdrukkingen. Hy overlaadde my dadelyk met een vloed van redeneringen om my
| |
| |
te bewyzen dat Permentier een deugniet was, en zyne vrouw dito dito. Ik liet hem bedaard uitspreken en toen hy met razen vloeken en bulderen gedaan had, zeide ik dat ik in Permentier toch reeds eene goede hoedanigheid meende ontdekt te hebben. - Hoe dan? vraagde hy verwonderd. ‘Dat hy, hoezeer uw vyand my toch niets kwaads van u verteld heeft,’ (de bedoeling was er by te voegen: zooals gy heel leelyk van hem doet.)
‘Dat durft hy niet, die schelm, hy weet wel dat ik hem dan dadelyk enz.’ (Ik spaar u het vervolg.) Ik was uit het veld geslagen door zyne bondige bewyzen die van vuistslagen op de tafel vergezeld gingen. Ik zag dat hy een mooye tuin had met vruchten en bloemen en daar ik een afleider zocht, vroeg ik hem of ik dezelve eens bezien mogt. Dat gelukte. Wy liepen rond, ik bewonderde alles, ook het niet admirable, en wy hadden een gesprek, of liever hy sprak maar al voort. Telkens kwam hy weer op het oude dat namelyk Permentier en diens vrouw ‘gemeen volk’ waren. Ik geef hem half gelyk doch niet in den zin dien hy bedoelde, hy meende ‘gaauwdieven etc.’ ik dacht: du peuple, commun, hetgeen niet hetzelfde is na de fransche revolutie. Ik zoude lust hebben u dien man en caricature
| |
| |
te beschryven en hoop hem eens te gebruiken als ik tyd en lust heb om romans te schryven, doch ik ben ernstig gestemd over eene ontmoeting welke ik heden avond had, en dit is het wat ik bedoelde toen ik u op het 2de pag. van dit blad over eene verkeerdheid sprak welke ik biechten wilde.
By den doctor plukte ik een roosje om aan dat meisje te geven, uit scherts, spel, galanterie, noem het zooals gy wilt. Zie dat zoude een grap beduiden, en toen ik heden avond tehuis kwam, leide ik het roosje ernstig op myne tafel; ik had haar gezien en met haar gewandeld, maar Everdine, ik wil met dat meisje niet schertsen.
Als ik in de persoonsbeschryving van dat meisjen zoude voortgaan op den toon van pag. 3 van het derde blad, zoude ik nu moeten zeggen dat zy er by dag wel vry lief uitziet, doch blaauwe kringen onder de oogen heeft, maar Everdine, myne stemming is veranderd.
Wy gingen zamen wandelen en ons gesprek was nagenoeg het volgende, niet letterlyk maar zakelyk.
Ik. Zie, hadde ik gegist dat er zulk eene jonge Dame hier was, ik ware met meer genoegen naar Poerwakarta gegaan (gewoon galanterie praatje, en waarlyk op dat oogenblik niets meer). Hoe amuseert gy u hier?
| |
| |
Zy. Zooooo. (Gy kent de toonbuiging waarmede men zóó kan zeggen dat het de kracht van ‘ellendig’ verkrygt).
Ik. Zyt gy reeds lang hier?.
Zy. Een paar maanden. (Zy zuchtte, ik zag haar aan, en begreep dat ik myn roosje wel opzouten kon).
Ik wilde meer van de zaak weten, ik gevoelde instinctmatig dat zy verdriet had. Begryp eens, een jong lief meisje verdriet! Dat moest my interesseeren of ik hadde au fond een Hollander moeten wezen.
Ik. Wat scheelt er aan, lieve meid. Hebt gy zorgen?
- Neen, o neen! (Pause).
Ik. Ik heb vernomen dat gy heden middag te paard gereden hebt, mag ik u eens vergezellen als gy weder een tourtje maakt?
- Met genoegen.
Ik. Wie heeft u heden begeleid?
- Nikolaas.
(Nikolaas nu, is niet onze kinderheilige van 6 December, maar een klein oud mannetje. Hy is klerk op het kantoor, en iets bruiner dan Ligtvoet).
Ik (lagchend). Wel kom aan, dat is een aardige cavalier voor een meisje als gy.
| |
| |
Zy. En met wien zoude ik anders gaan?
(O, lieve Everdine, hadt gy den toon gehoord waarop dat eenvoudig woord gesproken werd! Die toon sneed my door de ziel. De woorden zyn onbeduidend, maar de muziek... O, ik versta zoo goed muziek in dien zin, - de muziek sprak van verlatenheid, afhankelykheid, armoede, grief en ellende! De toon waarop zy even te voren ‘zóó’ had gezegd, was misschien nog onduidelyk, maar dit was helder, gevoelig, leesbaar. Ik moest antwoorden en zeide: arm meisje! Dit was niets, maar ik drukte hare hand, dit was erger. Zie ik wilde op dat oogenblik niets anders dan haar te kennen geven dat ik haren toestand begreep, en die handdruk zeide dat ik dien gevoelde. Dat had ik niet moeten doen.
Gy kent my, Everdine, en zult dus wel kunnen nagaan hoe die ontmoeting op myne ziel werkte. O, die ridderlykheid die zoo schoon wezen zoude als ik hertog of prins was in de middeleeuwen, maar die zoo misplaatst is in onzen tyd, en zoo slecht staat by een burgerafkomst en geringe middelen.
Ik. Wat schort er aan, myn kind, zeg het my, misschien kan ik u helpen, o zeg het my!
(Die woorden waren welgemeend, waarschynlyk sprak ik hartelyk, misschien lag er ook in den
| |
| |
toon van myne stem muziek, maar met minder snel gevoel en meer ‘routine’ zoude ik bedacht hebben dat ik geene hulp konde aanbieden, ik die my zelven niet helpen kan).
Zy. O neen, gy kunt my niet helpen.
Ik. Waarom niet, wie weet, zeg my wat u deert, hebt gy geen vriend of nabestaande, hebt gy geenen vader?
Zy. Ja, ik heb eenen vader, broeders en zusters, maar toch ik ben geheel alleen.
(Na eenig vragen en aandringen verhaalde zy my dat haar vader die een schraal pensioen had, ik weet niet hoevele kinderen daarvan heeft te verzorgen; dat er slechts een is die in zyn eigen onderhoud kan voorzien als ... onderofficier, dat zy en hare zuster die op Samarang was zelve een goed heenkomen hadden moeten zoeken, dat zy nu by P. logeerde (diens vrouw kende zy eenigszins uit Holland en dat zy over eene maand haar fortuin weder zoude moeten zoeken daar Mevr. P. weg zoude gaan. Verbeeld u die positie eens, lieve Everdine, een meisje zoo arm en zoo alleen. Zy zeide dat zy een brief had geschreven aan eene familie op Batavia met verzoek om te worden opgenomen en dat zy angstig op antwoord wachtte, daar zy als haar verzoek werd afgeslagen geen raad wist. Ik had innig mede- | |
| |
lyden met haar, hoe ik haar helpen kan weet ik niet, maar helpen zal ik haar als het noodig is, hoe dan ook. Ik zeide haar dit en verzocht haar niet te aarselen die hulp aantenemen, en zich in elke verlegenheid tot my te wenden. ‘Zoudt gy dat durven, zoudt gy my vertrouwen?’ vraagde ik, en het arme kind zeide na eenig weifelen: ja! - Zy gaf my haar woord my als haren vriend te zullen beschouwen, en ik was gek genoeg my gelukkig te gevoelen met myn protectoraat, dat my, als het mogt ingeroepen worden, zwaar genoeg op de schouders drukken zal. Hoe het zy, ik wil haar cavalier, haar broeder wezen, ik zal doen wat ik kan, en verder: vogue la galère!
Nu zal het verstand weder zeggen: Is dat meisje goed, braaf, zedig? (Ik weet byv. dat hare zuster die ik eens in de komedie heb gezien, en er allerliefst uitziet, eene dubbelzinnige renommée heeft). Men zal my vertellen dat het zeer mogelyk is tegelyk met witte tanden en heldere oogen een slecht hart te bezitten enz. Lieve Hemel, moet men als zyn paard in de sloot ligt eerst onderzoeken of het beest vroeger misschien eenmaal droesig was of hardbekkig, of andere paardenondeugden bezat? Dan immers helpt men het beest er uit, behandelt hem goed en wacht met het vragen naar zyne fouten tot hy behoorlyk op stal
| |
| |
staat. Neen, neen, ik wil haar helpen, maar met welke middelen? O, die vervloekte onevenredigheid myner krachten met den omvang van mynen wil; waarom toch moet ik gevoelen en beminnen wat groot en misschien edel is, zonder de magt om iets uittevoeren, waarom moet de grond van myn hart braak liggen, omdat my de werktuigen tot handelen ontbreken, waarom bezitten anderen die werktuigen in overvloed zonder eenige aandrift om er gebruik van te maken? Zie, dat zyn vragen die my altyd op de lippen zweven en niet voor ik daarop antwoorden gevonden heb zal ik my tehuis gevoelen in de mesquine marskramery onzer eeuw, dat zyn de vragen die my tot nog toe ongeschikt deden zyn voor het maken van ‘carrière’, zooals zy dat noemen in hunne armzalige hardloopery. - Eerzucht! Ja, ik heb ook eerzucht, vurig, gloeyend, teveel om my te vergenoegen met het najagen van een postje dat tant par mois geeft, en een bandje in 't knoopsgat.
Ik beloof u verder tyding te zullen doen toekomen omtrent de aangeknoopte betrekking. Het zoude velen vreemd toeschynen, lieve Everdine, dat ik zulk eene historie aan myn meisje mededeel. Schryf my opregt of het u hindert. Dit is nu eene gebeurtenis van heden, maar ik wil u later meer dergelyke ontmoetingen vertellen, en
| |
| |
moet weten of de waarheid u ook nu en dan grieven zoude, dan wel of gy my uit aanmerking myner openhartigheid myne fouten vergeven zult, want fouten heb ik vele!
10 October. Tot dusverre schreef ik gisterenavond met het plan om van avond voorttegaan. Heden morgen zit ik op het kantoor my te verdiepen om de kultures van 1844 nategaan, en gaf my alle moeite om andere gedachten door koffy, kaneel en padi te verdryven. Het gelukte vry wel en zie, daar komen twee brieven: een van Van Heyst en de andere van zyne nicht. Weg was alle inspanning, ik kon niet voortwerken, ik liet myne portefeuille uit de kamer halen, gooide de officieele rommelzoo aan een kant, om aan myne lieve aanstaande bruid te schryven, om dan van avond, als er niets anders in den weg komt, myne schade in te halen.
Om dit schryven dat eer naar een dagboek dan naar een minnebrief gelykt, niet nog meer verward te maken dan het reeds is, bepaal ik my op het oogenblik van uwen brief te zeggen dat dezelve my zoo gelukkig gemaakt heeft, om daarop straks terug te komen.
11 October. Heden gaat de post. Ofschoon deze brief in lang niet af is, want waarlyk ik zoude nog gaarne uren lang willen doorschryven,
| |
| |
wil ik toch voor ditmaal eindigen. Over vier dagen schryf ik weder, beschouw dien brief als een vervolg op dezen, daarin zal ik dan ook uwe my zoo genoegelyke letteren van 2-4 October beantwoorden. Ik wil hier aangaande den inhoud daarvan alleen melden dat ik op myn woord niets weet van de ongunstige positie van het paard. Zeg dit voorloopig aan den heer Van der Hucht. Woensdag zal ik aan ZEd. een briefje insluiten. Het doet my zoo leed dat een zoo goed mensch knorrig op my is, maar ik geloof geene schuld te hebben.
Ik geloof niet dat er van nu af aan weder eenige stagnatie in de briefwisseling van mynen kant zal plaats vinden, - mogt dit echter nu of later door omstandigheden gebeuren, twyfel daarom nooit aan my. Ook ik zal als het eens mogt wezen dat ik in langer dan gewoonlyk niets van u hoorde, nooit denken dat het uwe schuld is. Laat ons dit van weerskanten vast belooven, wilt ge?
Schryf my toch vooral of myne manier van schryven u bevalt; ik gooi alles door elkander, ik weet dat wel, het is omdat ik niet zoozeer met u spreken, als wel praten wil, met ernst er tusschen. Ik zoude het u echter niet kwalyk nemen als het u zoo niet aanstond. Niet ieder houdt van hutspot. Groet allen hartelyk van my,
| |
| |
en beschouw dezen brief, hoe lang ook, niet als af; een volgende post ontvangt ge meer. Geef my het getuigenis dat ik er my terdege toe gezet heb om aan u te schryven. Het is geen moeite maar een genoegen voor my, mogt het u ook een genoegen zyn] Vaarwel, lieve Everdine, myn aanstaand bruidje, geloof dat ik u bemin, en heb ook my een beetje lief. Gode bevolen tot Woensdag.
Uw Ed.
Schryf my vele en lange brieven, gy ziet er behoeft juist geen nieuws te zyn om elkander veel te zeggen te hebben.
|
|