Brieven. Deel 1. Eerste periode tot 1846
(1891)– Multatuli– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
Eerste periode.
| |
[pagina 7]
| |
[Woord vooraf]Ga naar voetnoot1) [multatuli was zichzelf altyd. Dezelfde als mensch en als schryver, dezelfde ook in zyn jeugd en op rypen leeftyd. Er is dan ook een nauw verband tusschen het eerste en het laatste tydperk van zyn leven. In het eerste droomde hy van grootheid, in het laatste wàs hy groot, zonder aan ‘groot-zyn’ noch aan ‘groot-voelen’ te denken. Zyn opgewondenheid was gedempt, zyn vertrouwend hopen te-niet gegaan. Maar eenzaam staand op zyn hoog voetstuk, zag hy deelnemend neer op wat er rond hem en veraf op de wereld geschiedde. Zyn indrukken waren teeder, zyn verbeelding gevoelig; en hoe bespiegelend ook van geest, zyn gemoed was ontvankelyk gebleven | |
[pagina 8]
| |
als dat van een kind. Levend als een kluizenaar in ons afgelegen huis, zweefden zyn gedachten hoog boven de menschen, en in die stemming drong hy door in het voelen en denken van al wat menschelyk is. Hy dacht zich in het lot van den Russischen Czar, zoowel als in het onteerde bestaan van een veroordeelden misdadiger. Ik zie hem nog hoe hy den laatsten Nieuwjaarsdag dien hy beleefde te gemoet ging. Wy zaten met ons vieren in onze gezellige huishoudkamer om de tafel, hy in een makkelyken stoel, het dichtst aan de kachel, een duitschen gemetselden ‘Ofen’, met de voeten op de porceleinen tichels. Andere jaren had hy alleen ter wille van zyn omgeving deze overgangen van Oud in Nieuw opgemerkt, maar ditmaal was hy in de stemming, die hy den zevenden Januari daarop in een nooit voltooiden brief beschreef. In de ‘Onafgewerkte Blaadjes’ haalde ik deze woorden reeds aan: ‘Al zy dan de Nieuwjaarsdag, wel bezien, 'n dag als 'n ander, men kan zich niet ontdoen van den eigenaardigen indruk weer 'n mylpaal gepasseerd te hebben, met de bygedachte: zou dit nu de laatste zyn? Natuurlyk treedt dit denkbeeld meer op den voorgrond naarmate men ouder is, en eigenlyk heeft 'n 67-jarige zulk een herinnering niet noodig. Dit is dan ook by my 't geval niet. Ik denk zeer veel aan den dood, en - wat de zaak zelf betreft - zonder afkeer!’ Toen in de verte de dorpsklokken de eerste slagen van het middernachtsuur deden hooren, keerde hy zyn schoon edel gelaat, waar als een waas van onsterfelyk- | |
[pagina 9]
| |
heid overlag, tot ons, en begon - voor ons geheel onverwacht - met lieve heldere stem een gedicht te zeggen, dat hy als knaap had geleerd. Het deed ons allen aan. Ziehier dit gedicht, eene herinnering aan zyn jeugd die ik in zyn laatste dagen leerde kennen. Hy heeft het my den 6den Januari 1887 op myn verzoek gedicteerd, en noemde het toen ‘Oudejaarsavond.’ Dra zyn wy aan het eind van de afgemeten baan,
Dra zinkt een jaar daarheen met ryken buit beladen,
Dan biedt zich wel een weg, een nieuwe reisweg aan,
Maar 't is een vreemd gewest met nooit betreden paden.
Wy zien er huiv'rend heen met hoop en vrees in 't hart
En 't veld schynt ons zoo schoon waarop wy nu nog treden.
Al is ook menig zucht ons op zyn pad ontgleden,
Er toefde menig heil dat toch zoo dierbaar werd.
Wel staren we op dat jaar met eindelooze wenschen
En droomen van genot en ongekend geluk,
Maar sidderend dat de tyd zyn sluier hem ontrukk'
Drukt ons een vreemd gevoel by 't toeven aan zyn grenzen.
Zoo staat de reiziger aan de eindpaal van zyn ryk;
Een enkle schrede slechts kan van dat land hem scheiden.
Was hem 't doorwandeld oord geen paradys gelyk,
Er bloeide vaak een roos waarlangs zyn pad mocht leiden
Hy blikt naar 't vreemd gewest nog voor zyn voet geboeid.
Een dicht bewassen woud behoedt het voor 't verspieden,
| |
[pagina 10]
| |
Hy weet niet of dat land hem bloemen aan zal bieden
Dan of de distel daar voor hem het weligst groeit,
Nog peinzend houdt hy stand. Zal hy den voet weer wenden?
Of de eerste schrede doen in 't nooit betreden oord?
De weg moet door die streek zal hy de reis volenden.
Maar 't veld is dan daarheen dat nog zyn ziel bekoort.
Hy weifelt, zucht, besluit... ziet om, en weifelt weder,
Nu bidt hy God om moed eer elke kracht hem faalt,
En door de hoop gesterkt die van den hemel daalt,
Heft hy den voet en zet in 't vreemd gewest dien neder.
Geluk, o reiziger, geluk op uwen tocht!
Eerlang staan we ook als gy in onbekende streken,
Ons martelt niet de keus die zulk een stryd u wrocht,
De grens moet overschreên, geeft ons de tyd het teeken.
Maar dan ook als de moed uit onzen boezem vliedt,
Treedt vriend'lyk ons de hoop met engelen lach ter zyde,
‘Ik ben het, roept zy uit, die u tot hiertoe leidde,
En ik verlaat ook ginds in 't vreemd gewest u niet!’
Zoo luidt de stem der hoop. Wy gaan bemoedigd henen
Van 't doorgereisde veld naar de onbekende baan,
En 't zy ons aller beê, nu we aan de grenspaal staan
Wat ons de hoop voorspelt dat wille ons God verleenen!
Van ongeveer 1834,
uit een almanak.
multatuli's laatste periode heb ik met hem beleefd. Ik ken ze van aanschouwen. De eerste alleen uit zyn | |
[pagina 11]
| |
verhalen en uit de geschriften die er zyn overgebleven van zyn jeugd. Daarvan heb ik thans, getrouw aan myn doel om door het rangschikken van brieven en papieren multatuli's leven te beschryven een en ander verzameld. Het ‘te veel’ en het ‘te weinig’ waren hierby gelykelyk te vermyden, terwyl het by de verschillende opvattingen der lezers dwaas zou wezen te hopen naar ieders meening geslaagd te zyn. De eerste gedichten byvoorbeeld, hebben naar het my voorkomt geen letterkundige en weinig geschiedkundige waarde. En toch om compleet te zyn, meende ik een paar er van te moeten opnemen. Vrienden van multatuli die ik raadpleegde dachten er evenzoo over; mogen belangstellende lezers my rechtvaardigen. Vooreerst zal ik uit een soort van dagboek dat ik, zooals ik vroeger reeds zeide, soms by tusschenpoozen hield, en waarin ik nu en dan gebeurtenissen of verhalen die multatuli my deed, opteekende, de aanteekeningen overnemen die betrekking hebben op de ‘eerste periode.’ Daarna volgen een paar gedichten uit multatuli's jonge jaren. Verder zal het oudste brokstuk van een brief dat ik van hem bezit, een schryven aan Mejuffrouw Caroline V........, gedateerd van Batavia 16 Juny 1841, my aanleiding geven door verschillende documenten een en ander mee te deelen over zyn verhouding tot deze jonge dame en zyn opname in de roomsch-catholieke kerk. Hierop volgen eenige geschriften en mededeelingen | |
[pagina 12]
| |
die betrekking hebben op multatuli's verblyf op Sumatra. En daarna zyn uitvoerige eerste brieven aan Everdine van Wynbergen. |
|