Max Havelaar. Deel 2. Apparaat en commentaar
(1992)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 561]
| |
[pagina 563]
| |
De Japansche Steenhouwer.Tout homme, dans tout ce qu'il fait, tend invariablement au bonheur; et s'il est si rare, c'est qu'outre les imperfections de notre nature, on le cherche ordinairement où il n'est point, et qu'un faux jugement, inspirant de faux desirs, nous fait courir après la chimère, en croijant poursuivre la vérité. Varium et mutabile semper foemina. - ‘Wat zijn die geleerden toch onverdragelijke menschen!’ hoor ik, dunkt mij, de lieve lezeres, die bij geval deze bladen in handen neemt, met een klein blosje van ontevredenheid uitroepen: ‘Ze zijn eeuwig met hun Latijn in de weer. Ze hangen van pedanterie aan elkander.’ Ik bid u, mijne schoone, bedwing voor een oogenblik uwen, anders altoos regtmatigen, maar nu toch een weinig voorbarigen toorn. 't Was uit beleefdheid, dat ik daar zoo even geen Hollandsch maar Latijn sprak: en uit beleefdheid wil ik er zelfs de vertaling niet bijvoegen. 't Gaat mij als uwen geneesheer, die zijne recepten in 't Latijn schrijft, opdat gij niet moogt weten welke lelijke dingen hij u al te gebruiken geeft. Mogt gij soms uwe nieuwsg..... uwe zucht naar wetenschap moeijelijk kunnen bedwingen, en gaarne met de beteekenis dier woorden bekend willen zijn, vraag het dan maar aan een uwer geleerde vrienden, den Dominé of den Doctor, maar van mij hoort gij het niet. Ik ken al weinig spreuken, die meer vooringenomenheid, partijdigheid en onregtvaardigheid verraden dan deze. 't Is om razend te worden, als men ze reeds uit den mond van eenen schooljongen hoort, terwijl de guit zijn zusje of buurmeisje een' schalkschen blik toewerpt, en zich op zijne meerdere standvastigheid en sterkte van geest boven ‘het zwakkere geslacht’ verheft. Ik althans herinner mij nog zeer goed, met hoeveel genoegen ik dezen regel uit mijnen Vossius van buiten leerde, en hoe ik dien bij menige gelegenheid, te pas of te onpas, wanneer mijn vernuft tegen de plaagzucht mijner speelnootjes niet bestand was, die lieve meisjes voor de voeten wierp. Sedert ik wat ouder geworden ben, gevoel ik echter de partijdigheid en het onedelmoedige dier spreuk, in den mond van eenen man, volkomen. Nu eerst zie ik duidelijk, dat men niet aan de eene helft bij uitsluiting moet te laste leggen, wat de andere misschien nog wel in ruimere mate aankleeft. Nu zoek ik, in mijne eigen gedenkschriften, de oogenblikken niet te vergeefs, die de beschuldiging van veranderlijkheid en onstandvastigheid met regt ook op mij zelven werpen. Mijn vriend jonathan - zoo hij uw vriend nog niet is, lezer, dan raad ik u spoedig kennis met hem te maken - wil de thesis ‘dat een mensch om de zeven jaar verandert’ publice et solemniter verdedigen; maar ik zou hem, dunkt mij, zeer gemakkelijk ad terminos non loqui brengen, door de tegenstelling te beweren, dat een gewoon mensch in Europa binnen elke zeven maanden, en iemand die tusschen de keerkringen leeft of geleefd heeft, binnen elke zeven dagen, van denkbeelden, van smaak, van gevoelens, van verlangens geheel omkeert en verandert. | |
[pagina 564]
| |
't Hangt er maar van af, of zijne begeerten worden ingewilligd: - naauwelijks heeft hij bereikt, wat hij als het toppunt zijner wenschen beschouwde, of de verbeelding toovert hem weder iets anders voor den geest - om bij de verwezenlijking van dit ideaal, zijne zinnen op nieuw met een vreemd tooneel te begoochelen. - ‘Wat akelig klimaat! wat ellendig weer! Naauwelijks steekt gij uw neus buiten 's huis, of er is kans, dat dit teeder deel van uw ligchaam bevriest. Van boven tot beneden gebaaid, en gefleneld, en geduffeld, zit gij op uw kamer te suffen en te rooken. De zon schijnt het wel te vergeten, dat er hier ook nog een plekje is, waar men haar gelaat wel eens zou willen zien en van hare gaven profiteren. Alle dagen mist en regen, of vorst en sneeuw. Foei, wat een land! Heilig Oost-Indië! Daar leeft men - daar kan men ten minste zien - daar kan men de frissche lucht inademen - daar zit men niet als een gevangene in de prison!’ Ik ontmoette dienzelfden pruttelaar later in dat ‘heilig Oost-Indië’ weder. Hij had het in 't lieve Vaderland niet langer kunnen uithouden. Een lief buitentje bij Arnhem, een barouchet met twee flinke paarden, in den winter kastanjes, alle morgens twintig couranten bij zijn dejeuné, die hem 't nieuws van den dag, onder honderd verschillende vormen, verkondigden, - niets had hem kunnen boeijen. Zelfs twee engelachtige kinderen had hij, in teederen leeftijd, aan vreemden ter verdere opvoeding achtergelaten - en hij was naar het land zijner wenschen teruggesneld. - ‘Wat is het broeijend heet!’ was het eerste woord, dat ik van hem hoorde. ‘Of het aan mij ligt, weet ik niet, maar 't is, dunkt mij, tegenwoordig veel warmer in Oost Indië dan vroeger. En ik kan niets meer verdragen: alles bekomt mij slecht. Rijst eeuwig rijst! en terwijl men in Holland 's avonds een lekkere flesch drinkt, slaan wij hier water, bij glazen vol, naar binnen. Neen ik moet zeggen, dan heeft men in Europa ten minste genot van zijn leven.’ - - ‘Ja, maar dat gure weder! die bewolkte hemel, die altoos durende mist en regen!’ - ‘Wel dan ga ik naar het zuiden van Frankrijk, naar Italie, naar duizend andere streken - 't is daar niet zoo als hier, waar men op een eiland zit en maar blijven moet waar men is.’ Dwazen die wij zijn! altoos naar verandering te haken, altoos onstuimig te begeeren, wat de verbeelding ons voor den geest toovert en het tegenwoordige ons weigert - en toch lezers, wie maakt zich aan die dwaasheid niet schuldig! Ik weet het - voor ons zijn er redenen, natuurlijke oorzaken, zelfs verschooningen te vinden. Men verlaat meestal het Vaderland op eenen leeftijd, die den overgang daarstelt van de jongelingschap tot den mannelijken ouderdom. Men heeft de dichters gelezen, die spreken van ‘de eeuwigdurende lente der morgenlanden,’ van ‘dat altoos frisch en jeugdig groen,’ ‘van dat ontvluchten der heete middagzon in den koelen lommer der kokosboomen,’ van die Inlandsche schoonen, die ‘adékas, rank als de kokosboom, in onbedwongen groei, aanvallig in haar lach, beminlijk van gelaat, en zuiver van ziel als de reine zonnestralen’Ga naar voetnoot(1). En terwijl in het Vaderland de fortuin u den rug toekeert, worden u hier aanzien en eer en rijkdom voorspeld. Die voorstellingen hebben uwe verbeelding opgewonden, en gij gaat naar het land van poëzij en goud. Daar ziet gij in de verte de kust reeds blaauwen, begeerig strekt gij er de handen naar uit, en vol van verrukking en verwachting zet gij den eersten voet aan wal. Maar 't is in het hartje van de oostmousson: geen regendrop is in drie maanden van den hemel gevallen, en, in plaats van eene eeuwige lente, ziet gij geen enkel groen grasscheutje, niets dan verdorde bladeren, die door een’ gloeijenden wind, vermengd met zand en stof, u in 't aangezigt worden gewaaid. En als gij, in plaats van adékas, schoonen ontmoet met waggelenden gang, voetjes als holsblokken, zwarte tanden, en een dosis sirie tusschen de lippen: als gij, instede van aanzien en goud, teleurstellingen vindt en koper, dan verwenscht gij weldra die dichters en enthousiasten, en gunt hun tot belooning het voorregt, van uw tracte- | |
[pagina 565]
| |
mentje, hoe gering ook, in specie, op den vollen middag, naar huis te dragen, en dan ‘in de schaduw van een ranke kokosboom’ uitterusten. 't Is niet te verwonderen, dat de teleurgestelde naar verandering haakt, als, bij zulk een droevige werkelijkheid, de onvergetelijke dagen der kindschheid en jeugd, getooid in het bevallig kleed, waarmede zijne rijke verbeelding ze versiert, zich voor zijnen geest tooveren - 't is niet te verwonderen, dat hij dan terugwenscht naar dat land, waar hij als kind dartelde en als jongeling beminde. Maar o bedwing die zucht naar verandering, volg haar niet, 't is een bedriegelijk schaduwbeeld, wat zij u voorhoudt, dat u ontvlugt als gij het grijpen wilt. Gij omhelst de wolk van juno! Het Vaderland is, na vijftien of twintig jaren, het Vaderland niet meer dat gij verliet. Uwe vrienden hebben u vergeten, zijn uwe vrienden niet meer, zijn dood. Uw hart is niet meer vatbaar voor 't genot, dat in uwe jeugd uwe zenuwen deed trillen van blijdschap. Gij zijt geen jaar in 't land uwer geboorte, of die duivel, die u hier kwelde, vervolgt u ook daar weder, en drijft u terug naar de overzij der baren. Wee den ongelukkige, die dat alles verterend vuur in zijnen boezem, die alvermogende zucht naar verandering, niet weet te beteugelen. Hij wordt door de vreesselijkste onrust voortgezweept; nergens vindt hij kalmte, nergens stillen vrede des gemoeds. Ik heb een vriend gehad, die een half dozijn reizen naar Indië en terugreizen naar het Vaderland maakte. Hij streed niet tegen dien inwendigen vijand: hij hoorde naar zijnen verleidenden sirenezang; hij volgde zijnen verderfelijken raad. Die ongelukkige! Nergens had hij rust. Altoos jaagde hij naar al wat het tegenwoordige hem weigerde. Hij was militair, ambtenaar, koopman en landbouwer geweest. In Indië verhuisde hij bijna maandelijks. Vrienden had hij niet - de kennissen met wie hij omging veranderden gedurig. Daar stortte eene uitterende ziekte hem op het krankbed. Al de artsen hadden een beurt, om over den ongelukkige te practiseren - en eindelijk wierp hij zich in de armen der inlandsche geneeskunst. In al de vertrekken zijner woning liet hij achtervolgens zijn ziekbed plaatsen. Op den morgen van zijnen dood had hij al zijne bedienden tegen nieuwen verwisseld. - ‘Breng mij aan de andere zijde der kamer!’ waren de laatste woorden waarmede hij den adem uitblies. - Dwaas die hij was! Altoos iets anders te begeeren, dan het lot hem schonk, en, als hij verkreeg wat hij begeerde, toch weer te haken naar het geen hij vroeger bezat. God beware u voor die dwaasheid lezer! Zij zou al uwe levensvreugd vergallen, zij zou, de verkwikkende slaap van uwe legerstede verbannen, zij zou met meedoogenlooze klaauwen wreedaardig in uwe ingewanden wroeten. Er is voor zulk een' ongelukkige maar een middel ter genezing - de dood, die hem in de groeve der vertering, tot het eindigen van zijn zwerven, tot rust noodzaakt. horatius - neen zet uw lief gezigtje maar niet weder in plooijen, schoone lezeres, ik zal geen Latijn meer spreken - horatius vond, in zijnen tijd, die veranderingzucht, in de Romeinsche maatschappij ook al doorgedrongen: en hij bestreed ze met den geessel der satijre, op eene krachtige wijze. Wilt gij er een staaltje van hooren? ‘O zaalge handelstand’ roept de oude Veteraan
Op halve krijgssoldij - ‘de bron van uw bestaan
Blijft tot uw ouderdom steeds onbekrompen vloeijen’,
De koopman op zijn beurt, wanneer de stormen loeien,
Daar 't rijk beladen schip langs 't golvend zeeschuim dwaalt
Of als op vreemde beurs de koers der fondsen daalt,
Roemt weer des krijgsmans lot gelukkig boven allen.
‘Hem,’ - roept hij - ‘hem alleen is 't lot te beurt gevallen.
Dat in een oogenblik het oogverblindend staal
Een snellen dood hem schenkt, of blijde zegepraal.’
| |
[pagina 566]
| |
De Regtsgeleerde, wien de pleitbeslommeringen,
Vóór 't eerste haangekraai, den zoeten slaap ontwringen,
Zucht, daar hij geeuwend in het nieuwe wetboek blaart:
‘Ach 't zalig veld alleen is onze wenschen waard
Dáár slechts is voor den mensch, bevrijd van bange zorgen,
In uwen schoot, Natuur! het waar geluk verborgen.’
Zoo prijst de landman weer het leven in de stad
In 't kort, daar gij, naar 'k gis, nu toch mijn meening vat,
Elk roemt zijns buurmans lot, te onvreden met het zijne.
Ik zelf, ik ruilde mêe voor beter graag het mijne.
Maar luistert vrienden! zoo jupijn, of wat voor slag
Van Goden dáár omhoog ons lot bedeelen mag,
Eens neer kwam dalen, en bewogen door uw kermen,
Sprak: ‘arme menschen! 'k wil mij over u ontfermen,
En doen wat gij begeert: gij koopman, wordt soldaat,
Gij, landman, stedeling, en gij, heer Advokaat,
Moogt op het zalig veld uw dagen heen zien vlieten,
Elk zal het leven, juist gelijk hij wenscht, genieten.’
Wel nu wat aarselt gij? nu hebt gij toch uw wil.
Wat prevelt gij nog meer, en staat druiloorig stil?
Och! ieder blijft hetgeen hij was, en dankt voor beter.
En de arme jupiter, hij zwoegt en slooft en zweet er
Zich rustloos af: 't is aan een doove deur geklopt.
Maar zoo hij nu, daar gij zijn weldaân dus verschopt,
Zijn kinnebakken eens van gramschap op ging blazen,
En om uw onverstand aan 't bulderen en 't razen,
U toeriep: ‘blijft en wroet, gij wormen, in het slijk,
Maar kikt voortaan geen woord!’ had hij dan ongelijk?
Ik vrees, dat gij reeds dikwijls u zelve zult gevraagd hebben, hoe al dit geschrijf in verband staat met den titel die er boven is geplaatst. Over eenen Japanschen steenhouwer zou er verhaald worden, en tot nog toe was het eene drooge verhandeling over de zucht naar verandering bij de menschen. En wat nog het ergste is, in plaats van raat Japan, brengt u jeronijmus naar Rome, en schildert u die stad, zoo als het er meer dan achttien eeuwen geleden gesteld was. Moest ik mij op deze bedenking verantwoorden, dan zou ik niet weten, hoe het aantevangen. Ik wil dus maar liever doen zoo als de redenaar, die, na zijne hoorders reeds met eene, een half uur lange, inleiding, in slaap geredeneerd te hebben, hunne welwillendheid inriep voor het geen nu zou komen, en dat de eigenlijke redevoering zou uitmaken. Misschien zijn er sommige goedgunstige lezers, die toch nog eenig verband tusschen het voorgaande en volgende zullen vinden, en er de gevolgtrekking uit opmaken, dat de menschen aan alle einden der aarde, in sommige opzigten, veel van elkander hebben. Ofschoon ik niet, zoo als mijn vriend de Wandsbecker bode in Japan ben geweest, noch de eer heb gehad aan Zijne Keizerlijke Majesteit aldaar te worden voorgesteld, en over de poëzij en de philosophie en andere geleerde zaken met hem te spreken, weet ik toevallig iets van de Japansche letterkunde, dat ik ook u bij deze gelegenheid wil mededeelen. Ik ben er wel niet op zulk eene wonderlijke wijze aan gekomen als asmus aan het oor van den Hofmaarschalk, maar ik geloof toch dat het vernemen van mijne Japansche bijdrage even veel bijval zal vinden als, het bezigtigen van de zijne. Er woonde, jaren geleden, in een klein dorpje van Sadsuma, een der provincies van Japan, | |
[pagina 567]
| |
een steenhouwer, die door zwaren arbeid, ter naauwernood in zijne behoeften en die van zijn talrijk gezin kon voorzien. Op zekeren morgen stond hij weder, in de arduinen rotsen, aan den oever der zee, te houwen, toen de burgemeester der plaats daar voor bij trok. In een gemakkelijke noriemond (draagstoel), beveiligd voor de brandende stralen der zon, zag de steenhouwer hem zijnen weg vervolgen, terwijl hij zelf, in het zweet zijns aanschijns, zijn brood verdiende. - ‘Benijdenswaardig lot’ riep hij uit ‘zoo zonder moeite, zonder zorgen, in overvloed te leven. O Goden verhoor mijne beden, en maak mij ook nog eens burgemeester!’ En de Goden verhoorden hem en hij werd burgemeester. Al het vroeger geleden gebrek, al de armoede, die hem gekweld had, was weldra vergeten. In overvloed en gemak, en weelde zelfs, leefde hij gelukkig, zonder zorgen. Er was maar eene zaak, die hem kwelde. Hij was de eerste van het dorp, duizenden bogen zich voor hem in 't stof; maar - de démon van den hoogmoed sloop zijnen boezem binnen - daar in de hoofdstad van Sadsuma, daar woonde een man, die grooter was dan hij, voor wien hij zich moest buigen, van wien hij bevelen ontving. Die Landsheer der Provincie was de steen des aanstoots. - ‘Waarom mij niet één trap hooger geplaatst, in uwe goedertierenheid, groote Goden! waarom van den steenhouwer geen Landsheer gemaakt!’ De Japansche Goden schijnen nog al mild te wezen! althans onze vriend ontving op nieuw wat hij wenschte. Nu was er niemand in de geheele Provincie boven hem. Allen gehoorzaamden zijne bevelen. Pracht en rijkdom omstuwden zijn Paleis. Overal vond hij eerbied, ootmoed en het diepst ontzag. Een jaar was op die wijze, in het volle genot zijner grootheid, verloopen. Daar verliet hij op zekeren dag Sadsuma, in staatsie en plegtigen optogt. Een ontelbare stoet vergezelde hem. Vlaggen, met gouden wapens, op velden van allerlei kleur geborduurd, pieken, hellebaarden, geweren, pistolen, met zijden foudralen bedekt, vederbossen en afhangende witte paardenstaarten, die op lange stokken met vergulde knoppen en zijden kwasten pronkten, bogen en pijlen, in heerlijk verlakte kokers, gezadelde rijpaarden, jagthonden en jagtgereedschappen, - dat alles werd in bont gewoel hem voorgedragen. Maar te midden van al dien luister, zat de hoofdpersoon van het tooneel, de Landsheer van Sadsuma, onrustig en ontevreden in de prachtige norimond. Hij verliet zijne provincie, en trok naar Jédo, de hoofdplaats van het Rijk, om aan den Keizer van Japan hulde te bewijzen. Eerzucht is de voorname eigenschap van den Japanner, en nu werd die hartstogt van den Landsheer gevoelig gekwetst. Hij die gewoon was met eene trotsche houding en een stroef gelaat zijne onderdanen te ontmoeten, die niemand boven zich noch naast zich kende, hij moest thans eenige dagreizen ver trekken, om in diepe stilte het vertrek van den siogoun of wereldrijken Keizer binnen te treden, op handen en voeten den Vorst te naderen, zich voor hem ter aarde te werpen, het voorhoofd tot den grond te buigen, en zoo geduldig het teeken van verlof om te vertrekken af te wachten. Hij volbragt dien harden pligt, maar toen hij weder in zijn norimond zat en, in zijne eigen oogen vrij wat vernederd, huiswaarts keerde, zweefde hem onwillekeurig de wensch op de lippen: ‘o Werd ik nog eens Keizer van Japan!’ De regerende Keizer stierf, en door een zamenloop van omstandigheden, of liever door een wonder, werd de Landsheer van Sadsuma zijn opvolger. Wie beschrijft het zalig gevoel, dat zijn borst doorstroomde, toen hij in zijn prachtig paleis gezeten, en van ontelbare bedienden, en hovelingen en rijksgrooten omgeven, door allen als eene godheid werd vereerd en gevierd! Wie schetst zijne vreugde, als de drie-en-zestig landsheeren van heinde en verre uit zijn gebied naar Jedo stroomden, om zich voor hem te verdemoedigen, als zelfs de Capitano Hollanda van Decima den moeijelijken togt naar de hoofdplaats des rijks ondernam, om zijne Keizerlijke Majesteit zijne hulde te bewijzen. Er is echter in Japan nog iemand, grooter dan de Keizer zelf. De mikado of geestelijke Keizer woont te Miäco en de siogoun of wereldlijke Vorst is verpligt gedurig derwaarts te trekken, ten einde hem godsdienstigen eerbied te bewijzen en te aanbidden. Onwillekeurig vaarde hem, op | |
[pagina 568]
| |
het oogenblik dat hij, in diepe stilte, voor den mikado lag neergeknield, de gedachte door de ziel: ‘wat is toch alle grootheid en roem en eer, zoolang men zich zelf voor een ander moet vernederen? wat ben ik meer, dan die vasallen, die voor mij kruipen, als ik zoo voor den geestelijken Vorst mij nederbuig.’ Nacht noch dag had de siogoun rust, geen slaap look zijne oogen, naar Miäco waren zijne blikken onafgebroken gekeerd, mikado te worden was de begeerte, die onstuimig in zijnen boezem woelde. In naam is de geestelijke Keizer van Japan de almagtige, de stedehouder der Goden, maar in der daad is hij niet meer dan een afgod, wien men aanbidt, maar die voor 't overige niets niets zeggen [sic] heeft. Hij mag zijn paleis niet uit, mag door niemand gezien worden dan door den siogoun alleen en wordt zoodanig door verveling en verdriet gekweld, dat hij niet zelden, ten voordeele van eenen zoon of dochter, van zijn troon afstand doet. Bij zulk eene gelegenheid werd, iets dat anders in Japan nimmer gebeurt, onze siogoun aangesteld tot geestelijke Keizer. Maar helaas! ook nu vond hij niet wat hij zocht. Alle genoegens, die hij vroeger had gesmaakt, waren hem nu ontzegd; aan zijn eerzucht was wel is waar voldaan, want hij was, in 't oog der Japannezen eene godheid geworden, wiens naam men niet dan met eerbied durfde noemen - doch inderdaad gevoelde hij zich diep ongelukkig. Altoos opgesloten in zijn paleis, zag hij al spoedig in, dat die oogenschijnlijke almagt van den micado inderdaad niets anders is dan eene slavernij van ijdele gebruiken, gewoonten en etiquette. Zijn titel is ‘zoon van de zon’ - maar hoe dikwijls sloeg hij zijne blikken op naar dat prachtige hemelligchaam, en wenschte de vrijheid, den glans en de majesteit te bezitten van de koninginne des dags, die, terwijl hij zelf binnen vier muren was opgesloten, de geheele wereld overzag, en dagelijks die wereld doorreisde. Tot dusverre behoorde alles, wat ik verteld heb, tot de mogelijkheden. Althans ik zou al spoedig, elk, die aan twijfelde, voor de voeten werpen, dat het iemand, in eene eeuw levende, welke een Corsicaanschen vreemdeling op den troon van Frankrijk, een soldat de fortune Pacha van Egypte, een advocaatszoon Koning van Sweden heeft gezien, niet past voor bovennatuurlijk te houden, dat in Japan een steenhouwer geestelijk Keizer wordt. Maar nu volgt er iets, dat mij zou doen veronderstellen, of deze geschiedenis niet van de oudste tijden dagteekent, toen in Europa de dieren konden spreken, en voortreffelijke menschen en helden als sterrebeelden aan den hemel werden geplaatst, en toen in Japan een Keizer zijn keizerlijk gebied verliet en door de goden in de Koninginne des dags, de zon, werd herschapen. Hoe dit zij - aan de geleerden laat ik over hieromtrent verdere conjectures te maken - waarheid is het dat de siogoun, op zijn verzoek, een tijd lang, als de phoebus der Grieken, aan den hemel heeft geschenen. Gij zoudt denken, dat hij nu gelukkig was met de verheven plaats, die hij in 't heelal bekleedde, omstuwd door miriaden fonkelende starren, zijne knechten en wachters - maar die duivel der ontevredenheid liet hem geen rust, en jaagde en pijnigde hem, als de helsche furie. Dikwijls werd zijn glans en zijn luister verdonkerd door de wolken, die hem beletten zijne stralen neer te schieten op het aardrijk: dan morde en wrokte hij: eens, in een vlaag van dolle woede, bad hij de goden om een wolk te mogen worden, ten einde ook op zijn beurt het genot te hebben van zelfs de majesteit der zon te benevelen. Spoedig echter berouwde hem deze keuze, toen ze door de Goden was ingewilligd; want de wolken werden door de bergen en de rotsen aangetrokken, stootten niet zelden op hun ijzeren borst te barsten, of ontbonden zich, door er in groote regendroppelen op neder te vallen. Zijn lot op die wijze voor oogen ziende, werd hij, op zijn gebed, in zulk een steenrots veranderd waarvoor zelfs de wolken optorren. Maar tot waartoe dringt de menschelijke geest niet door! wat is veilig voor het oog van den Heer der schepping! - ook in deze gestalte vond hij geen vrede: dagelijks kwamen de steenhouwers, met hunne houweelen zijne zijden verontrusten om uit zijne ingewanden arduin te halen: en hoe hard de steen ook mogt wezen, de kracht van het ijzer drong toch door zijne aderen heen. - ‘Neen’ dacht hij, - want zijn bewustzijn had hij, onder al die metamorphoses bewaard, ‘neen | |
[pagina 569]
| |
dan is een steenhouwer nog veel voortreffelijker dan een rots, want door zijn ijzeren arm wordt de rots zelfs vergruisd, o Goden maak mij een steenhouwer!’ En de goden verhoorden zijne bede, en de steenhouwer eindigde met wéét steenhouwer te worden. Ik geloof dat er wel meer zulke steenhouwers, ook buiten Japan zouden wezen, indien wij ook eens het voorregt hadden van alles te ontvangen, wat wij verlangen en wenschen. Althans vader bilderdijk, de man die zelf zoo dikwijls over zijne lotsbestemming te pruilen zat, schijnt almede van dat gevoelen te wezen, want hij zegt in den aanhef van zijn dichtstuk Mijne geboortebestemming: Indien de Godheid elk, hij zij dan arm of rijk,
Den wensch vervullen wou, waarom wij, menschen, pruilen.
Geen stervling zou zijn staat voor beter staat verruilen,
Wees dus maar te vreden jeronimus, met hetgeen gij zijt en het weinige dat gij hebt - zoo spreek ik dikwijls tot mij zelven. - Gij haakt nu wel naar het Vaderland, en denkt daar vele onaangenaamheden, die men u hier aandoet, veel kwelling des geestes, veel teleurstellingen te ontvlugten, maar bedwing die dwaze zucht, want 't zou daar niet beter zijn, dan waar gij u thans bevindt. Al zijt gij een arme sukkel, in vergelijking van zoo vele suikerondernemers, koffijplanters, landeigenaren en kapitalisten, - begeer hunne schatten en rijkdommen niet, want daaraan zijn dikwijls meer tranen verbonden dan glans en genoegen. Uw huis is wel klein en eenvoudig, maar er leeft waarschijnlijk zoeter vreugde en blijdschap binnen de muren uwer woning, dan in dat prachtig gebouw, dat zijne tinnen trotsch ten hemel verheft. In uw oude bendie rijdt gij misschien met meer vrede en gemoedsrust, dan gindsche nabob in zijne schitterende equipage. En als gij er soms begeerig naar uitziet, om ook eens zulk een met goud geborduurden rok, zulk een schitterend ridderkruis te dragen - troost u dan met de gedachte, dat die dingen, vooral in Oost Indië, veel meer zweetdroppelen kosten, dan het eenvoudig linnen buisje, waarmeê uwe leden bedekt zijn - herinner u dan altoos den Japanschen steenhouwer. jeronimus. |
|