is 't! - telkens als-i 'n oogenblik
vergat dat de boekhouder wel eens kon opkyken. Maar dit deed Dieper niet. Hy
debiteerde en krediteerde religieuzelyk, en sloeg geen acht op de dingen dezer
wereld, die al of niet leunden tegen 'n anderen lessenaar dan den zynen.
Tusschen de alkoof en den eigenlyken kern van 't hoofdkwartier des
handels, stond op tafelhoogte een beschotje, dat de grens aanwees tusschen
vreemde bezoekers van 't kantoor, en de gelukkigen die er thuis-hoorden. Een
daaraan met scharnieren bevestigde klep kon, opgeslagen, dienen tot
operatie-bazis van geld-tellen, en vervulde thans in afhangende houding de niet
overbodige funktien van afleider van Wouter's verveling. Het ding werd in deze
eervolle taak bygestaan door 'n ronde opening in een der hoeken, waarin 'n
yzeren ring paste, die bestemd was tot het vastklemmen van den rand der
geldzakken. Gelukkig voor Wouter, dat-i dit niet wist. Hy kon nu op z'n gemak
zich vermoeien met de vraag: wat toch de handelsbestemming van dien ring was,
en van dat gat? Heel eindelyk... goddank, er gebeurde iets: Dieper nam 'n
snuifje, en Wouter stond als 'n paal.
- De heeren komen wat laat, jongeheer.
Voor Wouter nog tyd had, te verzekeren dat-i daarom niet boos was op
de heeren, en er volstrekt niet aan dacht hen te ontslaan uit de betrekking van
patroons, lag de boekhouder al weer gebukt over z'n memoriaal.
Wel beschouwd was de toestand nog verdrietiger dan
vóór Dieper's komst. Toen en nu verveelde hy zich, maar zoo-even
deed-i niets dan dat. Thans had-i er nog de angst by, dat Dieper merken
zou hoe hy zich verveelde, want - en deze opmerking geef ik wèl
voor nieuw...