de moeder.
Zoowaar, de jongen had vergeten zich te ontdoen van z'n slaapmuts!
Hy meende van schaamte te verzinken. Liever had-i àl 't andere gemist,
dan dat eene te hebben!
- En... wat heb je dáár?
Helaas! Ons heldje was belachelyker nog dan men in-staat is zich te
maken met 'n pluimmuts alleen. Er bleek dat-i zich gewapend had met den yzeren
staaf, die in voorhistorische dagen door z'n vader gebruikt werd tot
recht-afsnyden van leêr. Gedurende 't begin van 't lapsisch verhaal dat
zoo slecht vlotte, meende hy, dacht-i, hoopte hy...
Nu ja, hy verstond iets van 't oude: ‘waar blyft
Wouter?’ Uit den mond der spreekster niet, o neen - 't waren immers juist
de woorden die ze by-voorkeur niet uitsprak! - maar... hy meende ze toch
te hooren, al kwamen ze tot hem van geheel anderen kant.
Wel was-i dien vrydag laag en slecht geweest, onridderlyk en infaam,
maar... hy bleef nog altyd Wouter!
Moordenaars? Dieven? Een vrouw in nood, 'n dame - ze heette Laps,
godbetert! - wat anders kon daarop volgen, dan:
- Ce sera moi, Nassau!
en:
- God laat die moordenaars maar begaan... ik niet! Ik.
Wouter!
Ivanhoe was-i gewis dien dag niet geweest... helaas! Doch er was
toch nog altyd genoeg in hem van zichzelf, om niet lager te staan dan de
slechtaard Brian de Bois-Guilbert, die toch ook niet wegliep voor gevaar, al
was dan z'n gedrag jegens Rebekka hoogst-indelikaat.
Slecht? Het zy zoo! Maar lafhartig ook? Dat zou te veel zyn.
In zóó'n stemming had Wouter - hy scheen niet te weten
dat ook z'n eigen felonie voortkwam uit lafheid! - tusschen z'n tweede kous en
z'n broek in, den leder-lineaal gegrepen. En dat ding hield-i nog altyd in de
hand, toen er door zoo'n zonderlingen samenloop van omstandigheden 'n welgelukt
beroep werd gedaan op z'n moed.
O, eerbiedwaardige, korrekte, maar dikwyls laaghartige, toch al-