1103.
Onze goede Wouter, niet kunnende meehuppelen, schopte zichzelf.
Als gewoonlyk had de dokter een door hem bepaald onderwerp aan de
orde gesteld, en het kind had met open mond zitten luisteren. Het betrof:
‘de kunst van lezen.’ In-den-beginne meende Wouter allerbevoegdst
te zyn tot meespreken. Hy hoopte dit dan ook te doen met al 't gewicht van
iemand die de hoogste tevredenheid van Meester Pennewip had ingeoogst over 't
voordragen der bekende leerstelling: ‘myn vader gaf my dezen nieuwen
hoed.’ In de ‘Oefening in 't kunstmatig lezen’
uitgegeven door de Maatschappy tot Nut van 't Algemeen, kwam deze
zinsnede voor, en de leerling moest ze opzeggen met zooveel veranderingen van
toonbuiging, als er woorden in den zin waren. Wouter had Leentje in verbazing
gezet door al de wysheid die hy wist te verkoopen over dien nieuwen hoed, en
meende nu...
Doch Holsma behandelde iets anders. Maar 't was weer het oude: de
kleine jongen voelde dat-i achterlyk was. En dit smartte hem zeer.
De grond van z'n overtuiging in dit opzicht, lag niet zoozeer in de
behandelde zaak - deze was geenszins boven z'n begrip - maar in de telkens
aangehaalde voorbeelden, die hem blyken van kolossale geleerdheid toeschenen
alleen omdat z'm ten-eenen-male onbekend waren. Zelfs de kleine Sietske ging
hem in kennis ver te-boven. Het besef hiervan drukte hem zóó,
dat-i ook 't weinigje dat-i wèl wist niet kon te-pas brengen. De
goedigheid waarmee men hem trachtte op den weg te helpen, ontsnapte niet aan
z'n fyn gevoel, en maakte z'n toestand nog pynlyker. In zekeren zin dus
gevoelde hy zich in dezen kring, die hem door gedeeltelyke zieleverwantschap
toch zooveel nader stond, even misplaatst als te-huis.
Hy meende dat die kinderen hem minachtten, en by Herman - die in
latyn deed - was dit dan ook inderdaad wel eenigszins het geval.