Ideën V
(1877)– Multatuli– Auteursrechtvrij
[pagina 332]
| |
Wouter moet 'n beroep kiezen. Advies van den auteur, dat waarschynlyk door Jufrouw Pieterse niet zou begrepen worden, en dat-i daarom maar in vertrouwen meedeelt aan den lezer, op hoop van beter.1075.Wouters uitgeleerdheid op de school bleef nog altyd zonderling afsteken by de rechten die men hem scheen toetekennen in den huiselyken kring. De oorzaken hiervan waren: eerstens, dat hy de jongste was, en bovendien 'n jongen, die tegenover meisjes altyd eenige jaren minder telt dan z'n doopceel. Ten-tweede ging hy diep gebukt onder de atmosfeerdrukking der verwaandheid van z'n broêr Stoffel.
- Nu ja, moeder, de eerste by Meester Pennewip. Maar ziet u, daarom is-i nog geen professer. Er zyn nog heel andere scholen in de stad, waar hy misschien de allerlaagste wezen zou. - Wel zeker, Stoffel, dat zeg ik ook altyd. Er zyn andere scholen. Maar ik wou nu maar weten wat we met 'm zullen aanvangen. Letterzetten wil-i niet. En naar zee... nu dat's me-n-ook wat!
‘Dat's me-n-ook wat!’ beduidt: 't is te gek om van te spreken. Onder de tallooze plannen, wenschen, idealen, waarmee Wouter zich sedert eenigen tyd had bezig gehouden, behoorde ook de op-eens ontwaakte lust om zeeman te worden. Geheel vreemd was hem dit denkbeeld nooit geweest - er was iets Afrikaansch in - maar hy voelde zich daarin | |
[pagina 333]
| |
versterkt door de geschiedenis van den ongelukkigen Jakob Claesz. De gedachtenloop die hiertoe leidde, is niet moeielyk nategaan. Met de eigenaardige beschroomdheid die we dikwyls in hem waarnamen, had-i z'n wensch geopenbaard. Maar ze was met even eigenaardige afkeuring ontvangen geworden. In zeer veel hollandsche huisgezinnen namelyk, is de zeevaart - als baden en zwemmen - 'n uitspatting, 'n misbruik, 'n losbandigheid, 'n paradox, 'n hors d'oeuvre of 'n ondeugd.
- De goeie God zal me bewaren, hoop ik, voor zoo'n affront, riep de moeder. Heb ik je daartoe opgebracht? Heb ik er dàt nu van, jongen, dat ik je zoo goed heb laten leeren van sogrefie en alles? Zal je dan nooit ophouden met akeligheid!
Wat zou Wouter doen? Hy mompelde iets van ontdekkingsreizen, van onbekende koninkryken, van Straat Magellaan... helaas! Stoffel vond ook dat zoo-iets niet te-pas kwam, en verhaalde treffende voorbeelden van jongeluî die naar zee waren gegaan nadat ze zich aan-wal niet goed gedragen hadden, waaruit hy met de logiek die in zyn kring voldoende was, betoogde dat men nooit naar zee moest gaan. En Wouter van zyn kant, had geen lust in al de schitterende loopbanen die men hem voorsloeg. Hy wilde geen schoolmeester worden, geen schoenmaker, geen leerling op 'n notariskantoor, geen bediende in 'n winkel, geen aptekersjongen... Om rechtvaardig te zyn moet ik erkennen dat de redenen van z'n tegenzin in al deze vakken, niet veel gegronder waren dan de bedenkingen die men tegen het door hem gekozene inbracht. De gesprekken die hieruit voortvloeiden waren kurieus, doch hadden de verdienste dat zekere hoofdzaak ruiterlyker by den naam werd genoemd, dan by zulke gelegenheden wel eens 't geval is. De meer of mindere kans op ‘geld-verdienen’ werd flinkweg op den voorgrond gesteld, en zelfs de vraag: welk vak mogelykheid aanbood om zeer spoedig ‘in de verdiensten te komen?’ Alleen Stoffel meende aan boekerige deftigheid schuldig te zyn, nu-en-dan de gemeenplaats over 't ‘worden van 'n nuttig lid in de Maatschappy’ voor-den-dag te brengen. Toevallig - en zeer by-uitzondering - had-i hier met 'n kind te doen dat deze versleten en huichelachtige fraze in ernst opnam. Wouter wilde inder- | |
[pagina 334]
| |
daad iets tot-stand brengen, iets leveren: de plaats betalen die het lot hem bood. ...en iets meer dan dat, als 't mogelyk was! Kon hy 't helpen dat het hem toegelegd plaatsje zoo bekrompen was? Hy voelde aandrift tot het goede, tot het ongewone, tot het moeielyke, en z'n lust tot de zeevaart sproot niet zoozeer voort uit rechtstreeks verlangen naar 'n werkkring die hem trouwens geheel onbekend was, als uit de hoop dat-i daarin gelegenheid vinden zou... Wie beschryft al de verrukkelyke droomen die hem z'n verbeelding voorspiegelde? Het is zeer gelukkig dat Juffrouw Pieterse myn raad niet gevraagd heeft by de keuze van 'n beroep van haar jongsten zoon, daar ik in dit geval my had moeten schuldig maken aan 'n advies dat niet veel kans had door haar begrepen te worden. En zelfs niet door Stoffel. Laat ons zien of ik by den lezer gelukkiger wezen zal. Eerst - als gewoonlyk - 'n fraze ter-zy gedrongen: het voorgewend streven naar nuttigheid. Indien het waar was dat hierop by 't doen van 'n beroepskeuze werd acht-geslagen, zou men sedert lang de verschillende bedryven verdeeld hebben in zeer nuttige, minder nuttige en schadelyke. By toenemende beschaving en daarmee samengaande verfyning van 't zedelykheidsgevoel, zou het te voorzien zyn dat het aantal kandidaten voor 't àllernuttigste vak gaande-weg zou aangroeien tot 'n reusachtig cyfer, en weldra zou dan - naar zeer burgerlyke opvatting van 't woord ‘nuttigheid’ - de heele Maatschappy bestaan uit broodbakkers die geen andere klanten hadden dan hun kinderen, of uit landbouwers, die te vergeefs duizend mudden graan zouden bieden voor 'n paar schoenen of 'n kop koffi. De ongerymdheid van deze konkluzie doet in 't oog vallen dat de burgerlyke opvatting van 't woord ‘nuttigheid’ niet goed is.
‘Nu ja, molenaars en schoenmakers moeten er ook zyn...
Juist! Er zyn ook lieden noodig die 't huis van den bakker bouwen, z'n oven metselen, z'n meel malen, die hem van brandstof en schoeisel voorzien, enz. Bovendien is er 'n publiek noodig, dat hem z'n brood afkoopt. De nuttigheid van z'n beroep zou weinig te beteekenen hebben op 'n onbewoond eiland. De valsheid der gewone voorstelling, alsof de nuttigheid | |
[pagina 335]
| |
van eenig beroep bepaald werd door de onmisbaarheid van 't voortbrengsel, ligt alzoo klaar voor oogen. We moesten die huichelary maar afschaffen, daar toch niemand er aan gelooft, en ze dus de voor huichelary nogal verdrietige fout heeft van overbodigheid. Er is met verdraaide zedelykheid meer winst te behalen op àndere terreinen! Zoolang we jeneverstokers aantreffen onder de ‘zeer geachte leden der Maatschappy’... zoolang elk advokaat die ‘de rechten van weduwen en weezen bepleit’ 'n ander advokaat tegenover zich heeft, die wat ànders schynt te bepleiten dan de rechten van al die weduwen en weezen... zoolang we schryvers hebben, die met goed gevolg op de domheid van hun lezers spekuleeren... zoolang er professers zyn die van o en e of oo en ee leven... zoolang er ‘achtbare’ fortuinen worden verdiend met het verkoopen van pillen voor alle kwalen... zoolang men het duldt dat uitschryvers van negotiatien en leeningen zich aanstellen als respektable lieden, en zelfs door sommigen daarvoor gehouden worden... zoolang men ‘iets’ worden kan door ‘in’ iets te gaan, in koffi, suiker, peperment, assurantie, kurk, effekten, sina's appelen, hennep, enz... zoolang 'n minister die 't land te-gronde richt, niet wordt aangespuwd... zoolang de eerste de beste, zonder 't minste blyk te hebben gegeven noch van kennis, noch van bekwaamheid, noch van karakter, noch van integriteit, voor goed genoeg wordt gehouden om 't Volk te vertegenwoordigen... zoolang ieder die 'n fraze weet saamtelymen - en zelfs menigeen die 'tniet kan - zich onbespot het recht aanmatigt de Natie voortelichten, en daarvoor met levensonderhoud betaald wordt... Zoolang, in één woord, de waarde en achtbaarheid van elk maatschappelyk standpunt bepaald wordt door 't inkomen en 't aanzien dat men zich - hoe dan ook! - daarvan weet te verschaffen... Zóólang ook zal 't 'n ongerymdheid blyven de nuttigheid der voortgebrachte of behandelde zaak tot maatstaf te nemen van het nut dat de persoon die zoodanige zaak levert of behandelt, de Maatschappy aanbrengt. Laat ons oprecht zyn, en erkennen dat 'n ambachtsman zich zeer vereerd zou moeten achten, de laarzen van Holloway's ryknecht te poetsen. En dit geschiedt dan ook. De werkman die 't weigerde, zou gehouden worden voor... excentriek. Een bewys dat het tegendeel regel is. Zou men niet op 'n verkeerden weg zyn, indien men de bepaling der betrekkelyke achtbaarheid van jeneverstokers | |
[pagina 336]
| |
en broodbakkers liet afhangen van de nuttigheids-verhouding tusschen brood en jenever? Toch is - volgens 'n opmerking van Stuart Mill, die zoo ryk is aan oorspronkelyke ideën als Holloway aan pillen - nog nooit de zoon van 'n likeurstoker bakker geworden, omdat-i 't leveren van brood nuttiger vond dan 't stoken van jenever. Kouzen zyn nuttige kleedingstukken. Is dit 'n reden om al onze dochters opteleiden tot breisters? Onze papieren behangsels zyn... smakeloos, nu ja, maar dit is byzaak. Ze werken vergiftigend, en hebben hoogstwaarschynlyk...
Stuart Mill zegt er niets van, en dus kan ik maar gissenderwyze spreken, omdat het 'n Hollander niet voegen zou 'n denkbeeld te hebben dat niet gestolen is van 'n opgehemelden vreemdeling.
...die behangsels dan zouden wel eens meer menschen kunnen vermoord hebben, dan 'n paar dozyn oorlogen. Ga naar voetnoot* Heeft men er ooit van gehoord dat de fabrikanten van die voddery tot booswichten verklaard zyn, of ook maar tot beoefenaars van 'n niet byzonder nuttig vak? Immers neen. Lieve hemel, men is al bly wanneer men z'n kind hier-of-daar 'n plaatsje heeft weten te verschaffen, onverschillig of hem daardoor de kans wordt geopend weduwen en weezen te beschermen, of vrouwen tot weduw, kinderen tot wees te maken. Er bestaan nuttige menschen. Het zyn dezulken wier plaats niet, of slechts zeer moeielyk, door anderen zou kunnen worden ingenomen. Nuttige beroepen - d.i. nuttig by-uitnemendheid - zyn erniet. Elk vak, vertegenwoordigd door zooveel individuen als de verhouding tusschen vraag en aanbod toelaat of eischt, is even nuttig als 'n ander dat dóór z'n bestaan blyk geeft reden van bestaan te hebben. Waar deze | |
[pagina 337]
| |
reden ophoudt, sterft het uit als toovenaars, profeten, dominees en pruikenmakers. Dat men zekere vakken zou kunnen noemen, welker uitoefening inderdaad schadelyk werkt op het algemeene welzyn, is waar. Doch de blaam hiervan treft niet dan ten-onrechte de personen die zich daaraan... wyden. Zulke bedryven zyn 't uitvloeisel van den smaak en der vermeende behoeften onzer maatschappy, ook al weigerde deze of gene zich daarmee bezig te houden. Een behangselfabrikant die uit zedelykheidsgevoel z'n fabriek veranderde in 'n Delftsche-plateelbakkery, zou niets nuttigs verricht hebben zoolang de publieke smaak niet veranderde. En, by verandering van dien smaak, zou z'n eigenaardige industrie van giftverspreiding vanzelf vervallen. Toen onlangs te Parys de betrekking van beul vakant was, boden zich honderde personen aan om haar te vervullen. Wanneer men aan die kandidaten gevraagd had of ze hierin de bekroning zochten van 'n jeugdige nuttigheids-illuzie, zouden ze ontkennend geantwoord hebben, doch waarschynlyk met de vergoelykende opmerking: als ik 't niet doe, wordt het door 'n ander gedaan.’ Wel zeker! Als Peter weigert brood te bakken of z'n medemenschen den kop afteslaan, zal Paul het doen. Er kan dus uit Peters weigering evenmin broodsgebrek voortvloeien, als verhooging van 't peil der humaniteit, of van wat daarvoor doorgaat. We hebben 't recht niet, laag neertezien op schavotten, zoo lang we genoegen nemen met erger dingen. Maar de zekerheid dat de keus van Peter en Paul niet den minsten invloed heeft op de algemeene welvaart, bewerkt dan toch dat er 'n nummer minder is op 't zwarigheids-lystje van ouders die 'n beroep zoeken voor hun kroost. Waardoor moet men zich dan laten leiden? Door den smaak der kinderen? Deze beteekent niets. Eerst willen ze koning worden, of koetsier. Later worden ze beheerscht door zekere grilligheid die niet veel meer reden van bestaan heeft dan de vroegere begeerte om op 'n troon of 'n bok te zitten. Die smaak laat zich nogal gemakkelyk wyzigen, omdat ze gewoonlyk 'n uitvloeisel is van bykomende zaken die 't kind voor hoofdzaak houdt. Zoo zal menige jongen zee-officier willen worden, omdat hy 't dolkje zoo aardig vindt, waarmee 'n adelborst getooid is. Ik heb 'n knaap gekend, die z'n ouders opdrong dat-i zoo'n byzonderen aanleg had voor de schilderkunst. Hy betoogde z'n uitsluitende vocatie, door alles te minachten wat | |
[pagina 338]
| |
men hem zei, alles te verwaarloozen wat men hem opdroeg, en vooral door niets te leeren. Na langen tegenstand dwong hy z'n ouders tot toegeven. Hy is schilder geworden, d.i. niets. Want, niet den minsten byzonderen aanleg bezittende, heeft hy 't in dat vak ter-nauwernood gebracht tot de middelmatigheid die in de kunst niet de minste waarde heeft. Z'n ouders hebben nooit geweten welke luchtspiegeling hem verleidde tot de meening dat er 'n artist in hem stak, maar my is 't duidelyk geworden. In z'n jeugd had hy brieven gelezen van 'n bloedverwant die in Italie reisde, en waarin eenige aantrekkelyke schetsjes werden gegeven van 't kunstenaarsleven te Rome. Onze kleine dwarsdryver nam ter-goeder-trouw z'n lust om aan zekere pretjes deeltenemen, voor 'n roeping tot de Kunst, en de ouders waren niet oplettend of niet ontwikkeld genoeg om deze begripsverwarring tot helderheid te brengen. Men ontmoet zeer dikwyls menschen die zich beklagen dat ze gedwarsboomd zyn in hun levensplannen, maar gewoonlyk hebben ze ongelyk. Dat het opgedrongen vak niet met hunne neigingen overeenstemt, kan waar zyn. Doch de vraag blyft altyd of hun eigen kinderlyke smaak hun niet 'n nog onaangenamer poets zou gespeeld hebben, wanneer men daarin had toegegeven? Ik denk hierby aan Tollens die ‘in’ verfwaren gestoken werd, en liever in verzen gedaan had... naar z'n zeggen. Hy beklaagt zich - of liever, hy beroemt er zich op - dat-i ‘verzen door de cyfers heen’ schreef. Eilieve, wanneer z'n ouders hadden toegegeven in z'n ziekelyken lust... |
|