Ideën IV
(1877)– Multatuli– Auteursrechtvrij
[pagina 362]
| |
1039.Ik wenschte my op dit oogenblik 'n lezer te kunnen voorstellen, die niets van my wist, en dien ik geheel onvoorbereid - d.i. zonder ingenomenheid vóór of tegen my - al m'n werken kon in-handen geven. Zonder de minste andere toelichting, dan hoogstens 'n paar opmerkingen over de chronologische volgorde, zou ik hem verzoeken aanteekening te houden van z'n indrukken, van de voornaamsten althans, en die daarna zooveel mogelyk saamtevatten.
De wenschelykheid van zoo'n proef ligt voor de hand, niet waar? Sedert vele jaren tob ik my af, om zoo duidelyk mogelyk te uiten wat me op 't gemoed ligt. Het kan dus niemand vreemd schynen, dat ik gaarne zou willen weten of m'n uitdrukking niet àl te zeer afweek van den indruk die ik onderging en trachtte meetedeelen. Ook voor ieder ander schryver zou zoo'n toetssteen z'n nut hebben, doch vooral voor my, aan wien alle weerklank hardnekkig onthouden wordt. Indien m'n werken niet werden gekocht, en als me niet uit den daaraan dagelyks gepleegden diefstal bleek dat ze gelezen worden ook, zou ik in verzoeking komen, ze te houden voor beneden de waardigheid van de kritiek, en zelfs beneden de hebzucht van letterpiraten. Maar dit is nu eenmaal 't geval niet.
Zoolang ik nu de zoo gewenschte proef niet nemen kan, behelp ik my door me in verbeelding zoo'n primitieven lezer voortestellen, en ik tracht me rekenschap te geven van den uitslag. Zeer wel weet ik dat de kans op mistasten groot is. (95, 523.) By-gebrek aan andere middelen evenwel, moet ik 't wel wagen gissingen te maken, die my voorkomen op algemeene menschkunde gegrond te zyn. Monsterachtige afwyking als van den Schager, dien niets zoozeer schynt in 't oog gevallen te zyn, als m'n ‘onnauwkeurige kennis van zaken’ bieden geen grond tot het vestigen van 'n regel.
Ik begryp dan dat zoo'n lezer, na 't toeslaan van den laatsten bundel, de volgende opmerkingen maakt, of eenigen daarvan, of een-en-ander van dien aard:
‘Het is toch inderdaad schande dat er nooit is aangedrongen op recht in de Havelaarszaak!’
‘Er blykt dat die schryver zich groote moeite geeft om duidelyk te zyn.’
‘Daar hy zoo velen aantast, moet hy veel vyanden hebben.’
| |
[pagina 363]
| |
‘Waarom wordt hy nooit wederlegd?’
Ik erken, dat aanvankelyk m'n voornemen was, dit lystje van lezers-indrukken die ik tracht te raden, veel langer te maken. By 't bladeren in m'n werken, kwamen my honderde mogelyke indrukken voor den geest. Ze waren veelkleurig - bont, als men wil - gelyk de Natuur, en als die werken zelf. Maar ik durf niet doorgaan. Ik voel dat ik me beweeg op geheel onbekend terrein. Gedurig kwamen my de zonderlinge opvattingen voor den geest, waarmee ik telkens verrast werd, en die in anekdotische zotterny niets toegeven aan de farce in 95.
Werd niet de Kruissprook in de Minnebrieven, waarin ik gemeend had het harteloos ordinarisme van zeker deel des Publieks te brandmerken, opgevat als 'n beschimping van jezus? Heette het niet, dat ik in m'n ieeen had party getrokken voor hysterie? Moest niet nummer 427 beduiden, dat ik alle Christenen wilde vermoord zien? Ga naar voetnoot* Heb ik niet de Minnebrieven hooren uitmaken voor onzedelyk: ‘omdat daarin 'n aansporing voorkwam om horloges te stelen?
En de Havelaar! Dit boek werd het meest besproken, en dus het meest mishandeld. Zoodra de onnadenkende geestdrift - waarschynlyk slechts opgewekt door 'n byzaak, door den vorm - vervlogen was, moest ik vernemen dat ik 'n pleidooi had geleverd voor Vryen-arbeid van de Javanen, ik die by 't schryven van dat boek, niet in 't minst gedacht had aan de dusgenoemd-staatkundige partyen. Zoodra ik tegen deze opvatting protesteerde, wreekte men zich - over geestdrift en vergissing beide! - door me voortestellen als 'n onbruikbaar warhoofd, als iemand die alle Recht en regel verkrachten wilde... my, die me geheel alleen tegen allen op wettelyk terrein had geplaatst, waar en juist omdat de Wet overeenstemde met Recht en menschelykheid.
Wat overigens m'n werken over 't algemeen aangaat... ik, die daarin overal aandring op orde, werkzaamheid, plichtsvervulling, nauwkeurigheid, matigheid, gezond verstand, ekonomisch beheer der krachten van den geest, ontwikkeling van denkvermogen, streven naar waarheid... ik werd voor- | |
[pagina 364]
| |
gesteld als 'n verliederlykte leeglooper.
Men moet dus wel aannemen, òf dat ik niet de gaaf heb me duidelyk uittedrukken, òf dat het meerendeel van m'n Publiek niet lezen kan.
In-allen-geval zou 't minder moeielyk zyn, 'n lange lyst te leveren van zùlke opvattingen, dan van de rationeele indrukken die ik mocht te-weeg brengen. Werden de zoodanige voor my verborgen gehouden? Waarom?
Ook is 't niet gemakkelyk, overal het juiste punt aantewyzen, waar domheid begon plaats te maken voor boosaardigheid. Dat niet overal kwade wil in 't spel was, is me gebleken. En hiervan wil ik 'n paar voorbeelden geven. Ze zyn zoodanig, dat menigeen misschien de voorkeur geven zou aan... vyandschap met wat meer intelligentie. |
|