571.
Wat toch is 't ànders, dat magistraal verdoemen van twyfel?
Meent die hoogleeraar dat hy en de zynen de waarheid gegrepen hebben, en
dat de zaak - als m'n geschiedenisboekjen - uit is? Heeft hy dan
die waarheid geërfd van z'n voorgangers? Zoo ja, dan had men 't daarby
kunnen laten, en verder onderzoek zou, met den leerstoel, kunnen
vervallen. Dit kan niet waar zyn, want de man gaf, door en met z'n optreden als
hoogleeraar, te kennen dat er nog altyd wat te zeggen viel. De waarheid die
hy zou verkondigen, beloofde dus aftewyken van de vorige, en in dit
geval vraag ik wie den armen, onvryen student borg-staat dat niet weldra
'n ànder hooggeleerde met nieuwe waarheid zal voor-den-dag komen,
en op zyn beurt het twyfelen aan zyn waarheid voor doodzonde zal
verklaren? Hoe maakt het die onvrye student, wanneer-i op twee of meer
kollegien, twee of meer tegen elkander indruischende waarheden hoort
verkondigen? Moet-i in diktaat zóó, gelooven aan de wet op de
vallende lichamen, en in diktaat zóó, aan hemelvaart? Moet-i 'n
afzonderlyk plaatsje bewaren in z'n onvry hoofd, voor geologie en
darwin's systeem, en elders 'n hoekjen openhouden voor Genesis?
Moet-i logika en geloof tegelyk herbergen, op-gevaar dat deze beide vyanden
elkander by de haren krygen, en alles kort-en-klein slaan in de al te gastvrye
herberg? Of... moet-i 'n voorbeeld nemen aan zekeren geneesheer te Amsterdam,
die op de vraag van 'n moeder of zekere spys schadelyk was voor 'r kinderen,
hoogstvoorzichtig antwoordde: ‘tegenwoordig... ja, mevrouw!’