Ideën II
(1880)– Multatuli– Auteursrechtvrij484.Honig? Zoetigheid? Heb ik zoeten honig verzameld en gegeven, in de laatste bladen? Was 't niet alsem, veelëer? Ja, bitterheid... omdat het moest. Is 't myn schuld? Kan ik het helpen, dat er zoo veel gifplanten opschieten, om my heen? Planten die uitgerukt moeten worden met den wortel, als 't mogelyk is... op 't gevaar af, beschuldigd te worden, van lust in uitrukken? Is de landman die den akker zuivert of tracht te zuiveren van onkruid, een vriend van dat onkruid? En als-i de uitgetrokken stoppels verzamelt en tot bossen bindt, om die te verbranden, ligt er dan wreedheid in zyn yver? Is niet veel-eer z'n vernietigings-oorlog tegen woekerplant en onkruid, blyk van betamelyke zorg voor 't graan. Is niet stryd tegen dwaling stryd vóór waarheid? Oorlog tegen 't kwaad, bescherming van het goede? Zoo meen ik. En wie zich, door 't nalezen der 100e en volgende bladzyden (uitgaaf 1866) van myn ‘Vry-Arbeid’ tot getuige maakt van den stond waarop myn gemoed werd bevrucht met de ‘Ideen,’ zal in- | |
[pagina 194]
| |
zien dat ik niet anders schryven kòn, niet anders schryven màg. Toch verlang ikzelf naar iets liefelyks. Maar we hebben geen keus van indruk. Ik wil u daarvan een verdrietig voorbeeld meêdeelen. Eenige dagen geleden, na myne middagwandeling thuiskomende, meende ik gereed te zyn tot opschryven van de vertellingen over Wouter, die Fancy my had voorgezegd. Voor ik m'n kamer bereikte, ontmoette my een vriend die me vraagde: - Zou 't wáár zyn?.... - Wàt? - Dat eten van levende dieren, op de kermis? Er was namelyk daarover vroeger gesproken als iets onmogelyks, iets ongerymds. 't Zou 'n goochelary wezen... een kunstje... een grap, meenden wy. - Ik wil 't weten! riepen wy te-gelyk. En we gingen naar den focus van 't melankoliek pleizier des volks, naar de Botermarkt. - Dáár in die tent moet het zyn... àls 't waar is! Ja, daar moest het zyn. Want boven die kermistent was 'n zeil gespannen, waarop iemand had getracht een wilde te schilderen. 't Had ook 'n Inca kunnen verbeelden, of Montezuma. Het levensgroot portret had een duif in de hand. En voor de tent stonden manden met duiven. In een dezer korven was een konyn... Nog veinsde ik hoop dat er gegoocheld zou worden! En by 't passeeren van die arme dieren, mompelde ik een gebed om vergiffenis voor 't binnengaan. ‘Ik ben student in menschkunde, zei ik zacht tot het konyntje, en daarom moet ik wel, arm dier!’ Myn vriend en ik traden binnen. De vertooning zou terstond beginnen. Ja, natuurlyk! Waarom zou men langer wachten? De tent was immers vol, eivol! . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Welnu, 't wàs zoo! Wat we zagen, wat we ondergingen, wat we gevoelden, ga ik voorby. Ik zou 't beschryven onzedelyk vinden, en ik kan het niet! Dàt had men niet gedacht van myne pen? En ikzelf dacht het niet. Maar waarlyk, myn moed schiet te-kort by die afzichtelykheid! Myn vriend en ik beiden, voelden ons onwel. En my was 't, tot op dit oogenblik toe, onmogelyk opteschryven wat Fancy my had voorgezegd over Wouter.
Maar wel heb ik den volgenden morgen deze beide brieven geschreven: | |
[pagina 195]
| |
Amsterdam, 15 September 1864. Amsterdam, 15 September 1864. Wat my later blykt gevolgd te zyn op deze brieven, zal ik zoodra mogelyk meêdeelen. En daarby zal ik tevens antwoorden op de vragen eener lieve hollandsche schryfster in Frankryk, over 't juist begrip van het woord: zedelykheid. Ga naar margenoot# | |
[pagina 196]
| |
|