het zoo
gaarne dat gy ‘braaf’ zyt, mevrouw, en ik verzoek u myn brief aan
onbraafheid gericht, te beschouwen als niet geschreven... maar 't spyt
my zoo innig dat de braafheid u thans belet een voorbeeld te geven, hoe veel
milder, goediger, ryker, de lieve natuur is, dan uitgevonden opgedrongen
zeden!
Misschien zelfs voelt ge u thans zoo braaf, dat myn groet u niet
welgevallig is. Misschien stuit het u, dat ik 'n oogenblik u hield voor diep
genoeg gebogen om de hand te kunnen vatten van de vele ‘slechten’
die steun behoeven, en te laag vielen om die met vertrouwen uittestrekken naar
't hooge voetstuk waarop ge thans plaats neemt...
Vergeef het my, mevrouw. Ik bedoelde geen kwaad. Ik dacht, ik
meende...
Och, het spyt me zoo. Komt het uzelf niet jammer voor, dat ge u
niets te verwyten hebt? Is uw deugd u niet tot last, by 't bedenken welken
lieven zegepraal ge 't hart zoudt verschaft hebben over vooroordeel? Berouwt
het u niet; rechtsgeleerde finesses en geleerde exceptien te moeten aanvoeren,
waar ge, met minder bravigheid, 'n edelen stryd hadt kunnen stryden voor uw
tweesoortig kroost?
Is 't geen teleurstelling u te moeten bezig-houden met spitsvondige
bewysvoering over onschuld, waar ge, met wat schuld, u had kunnen
verheffen tot eerbiedwaardig martelaarschap? Voelt ge niet leêgte in de
onechte zyde van 't hart, en een arm te veel aan den linkerkant, nu dat hart en
die arm geen onwettig kindje hebben te beschermen tegen de wereld, omdat het -
zoo-als uw advokaat zegt - niet bestaat? Of ook misschien, omdat de tweede
sylbe van z'n naam - o, diepte der letterzedekunde! - aanvangt met 'n verkeerde
dentaal? Of omdat er 'n andere moeder is... ook 'n weduwe, zegt uw
advokaat...
Een andere moeder... och!
Zou ook die andere strydvoeren tegen de familieraden? Zou men
ook háár echte kinderen afstelen? En zou ook zy, hart
stellend boven vrees, in dat geval zoo'n kind durven terug rooven van de Wet?
O, waar is ze? Ik wou haar, háár, de schuldige, de gevallene, zoo
gaarne een brief schryven, zoo-als ik deed aan u mevrouw, toen ik meende -
vergeef my - dat gy gevallen en schuldig waart.
Maar - dìt hebt ge dan toch gedaan, niet waar? - gy hebt, in
weêrwil uwer vlekkeloosheid, uw dochtertje beschermd tegen de ongeroepen
voogdyschap van vreemden, dìt hebt ge dan toch gedaan, niet waar?
Nu, dan groet ik u tòch... en hartelyk, al twyfel ik nu of ge
myn groet aanneemt. Want ‘ik ben zeer slecht’ mevrouw. Slecht,
ja... en bitter bedroefd over uwe schuldeloosheid.