Volledige werken. Deel 25. Nagekomen brieven en dokumenten uit de jaren 1871-1886 en registers
(1995)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdMijnheer de Redacteur!Na drie weken lang op mijn Ingezonden Stuk naar aanleiding zijner beoordeeling van mijn Verslag over Multatuli's voordracht te Krommenie het stilzwijgen bewaard te hebben, komt nu de Heer B. van Assendelft in Uw jongste nummer met een antwoord daarop voor den dag. Ik mag mij over dat antwoord voldaan gevoelen; en wanneer de Heer B. van meening is, dat de lange tusschenpoozing dezen of genen heeft doen vergeten, waarover de kwestie tusschen hem en mij eigenlijk liep, dan mag hij zich vleien met de hoop, misschien daardoor eenigszins zijn terugtocht te dekken, - maar dan ook alleen daardoor. Dat ik mij voldaan mag rekenen, grondt zich al dadelijk hierop, dat de heer B. erkent met zijn benaming ‘den diepsten Denker’ al te stellig geweest te zijn. Hij had ook kunnen zeggen al te verwaand en te ondoordacht. Voorts vraagt hij: sedert wanneer geldt het voor Geleerdheiduitkramerij als men vertelt wat anderen ons geleerd hebben? | |
[pagina 160]
| |
Ik antwoord, dat het altijd Geleerdheiduitkramerij is en zijn zal, op hoogen toon te spreken over dingen waarover men blijkbaar nooit ernstig gedacht of gelezen heeft; - wanneer men schermt met een hier of daar opgevangen woord of klank en tevens blijkbaar niet op de hoogte is van 't behandeld onderwerp. De mededeeling van den Heer B., dat hij nogal opgeruimd van aard is, doet me om hem pleizier; maar die opgeruimdheid moet hem niet tot luchthartigheid verleiden in 't beoordeelen, het prijzen of laken van personen of leeringen, die hij blijkbaar niet beoordeelen of vatten kan. En dat hij dit deed, is mijn Hoofdgrief tegen zijn geschrijf, zooals ik in mijn vorig Ingezonden Stuk uiteengezet heb. Het gold hier niet zoozeer de vraag of B. met mij in meening verschilde; maar 't gold hier het beginsel, dat ik aan iemand als B. het Recht ontzeg, te meenen dat hij, door zich een Discipel van Multatuli te noemen en te wanen, vrijheid had op andersdenkenden te smalen. Er is een tijd geweest, dat geen leek, - dus noch B. noch ik - het gewaagd zou hebben eenig oordeel over dezen of genen spreker of schrijver te uiten. Dat is thans anders, en mijns inziens is dit gelukkig. Alleenlijk vrees ik, dat velen nu licht in een ander uiterste zouden vallen. Tegenwoordig hoort men menigeen op hoogen toon oordeelen over allerlei leering en meening, - op zóó hoogen toon dat men zich vaak ergeren moet, als men nagaat wie die meeningen uit, en uit welke oorzaak hij die uit. Dat was het dan ook, wat mij in B.'s eerste stuk ergerde. Hij voelt nu blijkbaar wel, dat hij zich toen vergaloppeerd heeft, en moest dit nu liever, door zwijgen, of ronduit, erkend hebben, dan zich nu door gauwigheden of quasi-geestigheden te willen dekken. Ik heb hem toen reeds ronduit mijne ergernis over zijn wijze van doen te kennen gegeven; en hem op duidelijke wijze zijn gebrek aan ernst verweten, en als mijne vaste meening te kennen gegeven dat Multatuli (of wie dan ook) van zulk slag vereerders weinig gediend moet zijn. Uit B's eerste stuk bleek trouwens dan ook duidelijk genoeg, dat het hem niet te doen was, om over meeningen te twisten of te redeneeren, - maar om den schrijver van 't verslag eens te pakken te nemen. | |
[pagina 161]
| |
Volkomen juist acht ik de opmerking van den Heer H. de Lang (Zaanstreek van 4 Mei,) dat B's brief aan een verkeerd adres terecht kwam. Blijkbaar toch was B. aanvankelijk van meening, dat de schrijver een ‘Dominé,’ liefst een ‘modern Dominé’ was, en daarom heeft hij, hij, ‘dat heer eens op zijn nummer willen zetten.’ En dat is een heel verkeerd principe. Ik bedoel namelijk de handelwijs van zoovelen tegenwoordig, die een of andere leering of meening vinnig aanvallen of wel uitbundig verheffen, alleen omdat ze van een Orthodox, van een Modern, van een Naturalist of van wien dan ook uitging. Verder betoog acht men dan overbodig. Alzóó de Heer B.: hij verbeeldt zich, een Multatuliïst te zijn. Dus is elk die niet met ‘den diepsten Denker’ alles ééns is een Domkop, den naam van Mensch onwaardig, enzoovoort. Het afkeurenswaardige en onwaardige van zulk een wijze van doen in 't licht te stellen, een wijze van doen die uit oppervlakkigheid en verwaandheid voortvloeit - van welke zijde ze dan ook kome, - was doel van mijn vorig, is doel ook van dit schrijven. Gold het hier niet een zoo gewichtig beginsel, ik zou mij wel onthouden, zooveel woorden te spillen aan iemand die over mijn verslag geschreven heeft en nu daarna zegt: ‘Ik heb zijn verslag maar vluchtig gelezen en mij daardoor soms vergist.’ (Ja, die is fraai! Nu had B. stelliger kunnen spreken, en zeggen: ik heb 't verslag juist niet gelezen of willen lezen; dat maakt ook minder uit; maar ik moest eens wat schermen met groote woorden en - wat steken aan de Steker geven!) Wat de vreemde woorden aangaat, door B. nauwgezet uit mijn antwoord verzameld, moet ik hem herinneren, dat uit het verband, waarin mijne opmerking daarover voorkwam, alleen blijkt niet dat ik het gebruik van vreemde woorden in een Hollandsch opstel als zoodanig afkeur, want ze zijn zelfs niet altijd te mijden, maar dat ik het minst genomen belachelijk vind, ze te bezigen wanneer men zelf de beteekenis of kracht daarvan niet vat, zooals B. bij zijn woord genre zoo armzalig toonde. ‘Toon iets beters als ge afkeurt!’ - daarvan lees ik den zin en de bedoeling, in 't 3e Bedrijf van Multatuli's Vorstenschool. | |
[pagina 162]
| |
‘Ik eisch En verder: ‘Wie afkeurt, toone dat z'n oordeel rijp is, Bij het overdenken dezer woorden, wordt het, dunkt mij al te lastig om te blijven geloven, dat Multatuli grifweg afkeuren of afbreken wil, ook daar waar hij niet iets terug kan geven, wat, naar zijne meening althans, beter is. De dagdieven en luiaards - voor wie zulk afbreken quand-même heel vermakelijk moet zijn - krijgen in die regels hartig hun bekomst. Eindelijk, er ligt geen verdienste in het zeggen: ik behoor tot deze richting of tot gene, of wel ik ben een aanhanger van dezen of van dien. Maar het is alleén iets, het is zelfs veel, te kunnen zeggen: zóó is mijne meening zóó mijn geloof, omdat ik zelf heb leeren inzien, door ernstig en grondig hooren, spreken, lezen, nadenken enz. dat die meening, dat geloof op gronden steunen. En dan zal men ook inzien, dat Bescheidenheid een Deugd is niet-alleen, maar een Plicht en een Eisch. Hiermede verklaar ik van verder geschrijf met den Heer B. af te zien. R. PIEPER. 6 Mei '79.
P.S. Te dezer plaatse tevens mijn dank aan den mij onbekenden Schrijver van het artikel ‘Multatuli-dienst’ in ‘de Vrijheid’ van 26 april j.l. voor de mij betoonde sympathie, en aan hem die mij dat stukje onder de oogen bracht. R.P. |
|