Volledige werken. Deel 25. Nagekomen brieven en dokumenten uit de jaren 1871-1886 en registers
(1995)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
Een nieuwe parel aan Multatuli's kroon.Dezer dagen is het 2de stuk van den VIIden bundel van Multatuli's Ideën in het licht verschenen. Veel uitweidingen op politiek gebied komen daarin niet voor; in zooverre zal dit gedeelte dus minder de aandacht trekken der verschillende beoordeelaars van den grooten man, dan anders wel het geval is. Doch al is er dan weinig in deze nommers, dat uitlokt tot oogenblikkelijke, heftige bestrijding aan den eenen, of tot onmiddellijke hartelijke instemming aan den anderen kant; al is er dan weinig in de voor ons liggende bladzijden, dat handelt over de gebeurtenissen van den dag, toch meenen wij, dat we in die regelen weer hebben te erkennen een dier juweeltjes vol waarheid en poëzie, zooals er o.a. een in ‘de Vorstenschool’ wordt aangeboden, een dier indirecte, maar niettemin krachtige protesten tegen de inrichting der tegenwoordige maatschappij: - een treffende beschrijving, kortom, van den strijd tusschen een gevoelvol hart en de koude buitenwereld. In 't bedoelde stuk bevindt zich de voortzetting der geschiedenis van Wouter, welke ongetwijfeld, voor zoover ze reeds verschenen is, aan de meesten onzer lezers niet onbekend zal zijn. Meesterlijk wordt hier de ontwikkeling van den knaap beschreven: Wouter met zijn idealen, met zijn onbegrensde phantasie, maakt op 't kantoor der firma Kopperlith kennis met bekrompen, onbeduidende wezens, die zich de moeite niet geven, deze liefelijke jongens-natuur te begrijpen en er trouwens ook niet toe in staat zouden zijn. Wouter wordt hier voor allerlei vernederende, geestdoodende diensten gebruikt. In den beginne laat hij zich dit welgevallen, meenende dat zulks met zijn plicht overeenkomt, doch langzamerhand begint in hem het bewustzijn te ontwaken, dat die menschen, aan wie hij voor het oogenblik onderworpen is, die hem gebieden, hem krenken dikwerf, veel lager staan dan hij zelf; dat hun grootheid, hun ‘voornaamheid’, wel beschouwd, niets dan schijnvertoon is. Juist deze beschrijving kenschetst weer den talentvollen auteur. Dat zich zelfbewust worden van een jeugdige ziel, dat meer en meer ontwakende gevoel van eigenwaarde, de wijze waarop | |
[pagina 80]
| |
Wouter hiertoe wordt gebracht - leest, o leest het, gij allen, die prijst stelt op iets waarlijk schoons, iets waars, iets verhevens, gij, die belang stelt in letterkunde en in het toekomende geslacht, gij, die het met ons eens zijt, dat de Nederlandsche taal is een schoone taal, welke niet onder behoeft te doen voor anderen, een taal, voor hem, die er van gebruik weet te maken, vol zachtheid en poëzie. Wij zijn niet in staat onder woorden te brengen welk een gevoel van geestdrift ons bezielde voor den man, die zoo weet te schilderen; die zoo met enkele trekken den kanker der maatschappij weet aan te toonen. Daarom roepen wij u nogmaals toe: ‘Neemt zelf het boek in handen en geniet bij 't aanschouwen!’ Of is ze niet meesterlijk beschreven, die eerste ontmoeting van Wouter met een troepje liederlijke jongens; die onschuld, die niets van die would-be aardigheden begrijpt; dat honend gelach, waarmee hij werd ontvangen? Zijn ze niet juist en der lezing overwaard de beschouwingen, welke aan dit feit zijn verbonden? Het zij ons vergund, hiervan een enkele aan te halen: ‘Men zou zich vergissen, indien men den nadeeligen invloed, dien 't gezelschap van onrijpe deugnietjes op Wouter uitoefende, vereenzelvigde met het zoogenaamd wijsmaken. Dit op zichzelf houd ik niet alleen voor onschadelijk, maar zelfs voor gewenscht. Juist in Wouter's bespottelijke onwijsheid had de grond gelegen zijner voorbeschiktheid tot prettigvinden van liederlijke handlichting. Ware hij opgevoed geweest door ontwikkelde ouders, die hem met wetenschappelijken ernst hadden meegedeeld wat er ten-dezen-opzichte mee te deelen valt, waarlijk hij zou geen smaak hebben gevonden in de geestigheden van allerlaagste orde, waarmede men nu z'n zucht tot weten had geprikkeld en bedrogen. Niet kennis maakt onrein, maar 't aanhooren van vuile praat over kennis. Schande over ouders en opvoeders, die hun jongeren overlaten aan 't gevaar, de liefelijkste geschenken der natuur te ontvangen op 'n wijs, die ze tot 'n pest maakt!’ Wat dunkt u, lezers, is hier niet juist de vinger op de wond gelegd? Weerhield ons niet de vrees, dat we beticht zouden worden van te groote citeer-zucht, we zouden die geheele passage willen afschrijven, waar Wouter, verontwaardigd, het juk der Kopper- | |
[pagina 81]
| |
lith's afschudt. We zouden nog tal van andere schoone plaatsen u onder de oogen kunnen brengen, doch we leggen ons zelven het stilzwijgen op. Een wensch nog: laat deze parel aan de kroon van Multatuli's werken niet onopgemerkt blijven! Laat ons zijn waarschuwende stem niet in den wind slaan en er naar streven de kwalen weg te nemen, die hij ons aanwijst met onmiskenbare juistheid. MAX. |
|