Volledige werken. Deel 24. Brieven en dokumenten uit het jaar 1887. Nagekomen brieven en dokumenten uit de jaren 1839-1886
(1995)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd[Omstr. 1840
| |
[pagina 506]
| |
De gelukkige HansHans... had zyn' meester zeven jaar gediend
En trouw, dat dient gezegd. Hij had geen duit genoten
Waarom gaat ons niet aan... 't accoord was dus gesloten
In't einde sprak zyn meester: ‘vriend,
K ben over u voldaan; nooit heeft het my berouwd
Dat gij als knecht zyt in myn dienst getreden
'Tis waar als men U wèl beziet
Dan zyt gy van de slimsten niet
Maar trouw is ook wat waard. Ik was met u te vreden
Zie daar, om kort tegaan. Zie daar uw loon!’ 't was goud!
't Was goud! Een stuk - ik hoop dat gy't gelooft
Een stuk veel grooter dan een kinderwaterhoofd.
Comme ça! 't luidt vreemd welligt dat eerlykheid, een deugd
Zoo weinig productief, met goud werd opgewogen
Maar denk, 't was vèr van hier... Hans was verrukt van vreugd
Hij kuste goud en meester opgetogen
En tranen sprongen uit zijn oogen.
De goede ziel had nooit zoo'n schat aanschouwd
Ik ook niet... gij? Enfin. Hij pakt zijn boêltje zamen
Groet heêl de dorpsjeugd die hem nagluurt door de ramen
En trekt het dorp uit met zyn goud.
Daar gaat hij, ligt van hart, 't goud in een doek geknoopt.
En dien bevestigd aan een stok op schouder - Wie der Heeren
Pleizier heeft Hans te accompagneren
Die volge nu 't verhaal; 't is niet te veel gehoopt
Dat gy den trouwen Hans nu reeds hebt liefgekregen
Want of ge een minnaar zyt van kromme of regte wegen
Al waart ge, neem de expressie maar voor lief
Al waart ge, met permissie, zelfs een dief
Men heeft toch de eerlijkheid in zynen naaste lief.
| |
[pagina 507]
| |
Terwyl de goede Hans zyn hart liet spelemeijen
En onder 't goud gebukt langs akkers, velden, heijen
Zijn weg koos, hoort hij 't klappen van een zweep.
Een ruiter haalt hem in, het was een prachtig beest-
Ik meen het paard. Hans wien de stok al neep-
Het goud was zwaar! - bekeek de fraaye leest
De trotsche houding en de zwier
van 't sterke dier
Ik meen al weer het paard - en kon zich niet weêrhouwen
Des ruiters lot als zeer gelukkig te beschouwen.
Hy dacht: ‘wat is toch alles ongelyk verdeeld
K heb zeven jaren moeten sjouwen,
K ben krom en scheef van 't werk; - myn handen zyn vereelt-
En nu terwyl ik huiswaarts keer
Doet me in 't begin der reis al weer
Van't pikelen myn schouder zeer.
En hij daar... op een paard gezeten
Laat hij een ander voor hem zweeten.
Terwijl mij dorenstruik door voet en enkel boort
Hoeft hy maar teh teh teh te klakken
En even 't beest by 't oor te pakken,
En zie, van zelve gaat hij voort!
Wat heb ik aan dat goud? Het maakt my moê en mat...
Ik woû dat ik zoo'n paard bezat!’
De ruiter had het aangehoord
Want Hans had overluid gesproken.
't Was of de man de waarde had geroken
Van't goud, want zie hij hield Hans bij zyn woord.
Hij hoorde hem meêlijdend aan-
Althans zoo hield hij zich, - en wilde uit menschenliefde
Hans van de vracht die hem zyn rug en schouder kliefde
- Ten koste van zyn paard, - ontslaan.
Dat was een brave man, die ruiter, maar
Het paard was schichtig, en de goudklomp zwaar.
| |
[pagina 508]
| |
Hans topte toe; het paard was hem; hy nam zijn beide beenen
En hing aan elken kant er een
De ruiter, nu te voet, ging met den goudklomp heen
En was weldra langs pad en weg verdwenen.
Wie was gelukkiger dan onze Hans! Hop, hop,...
Daar vloog het beest; - ik meen al weer het paard-
Hans houdt zich vast aan manen en aan staart
En holde voort in één galop.
Hans was een goede ziel, maar had, dit moet ge weten-
Te voren nimmer op een paard gezeten
Dit ging hem al te vlug. 'T woû van geen stilstaan weten.
Hans voelde reeds aan zekre deelen pijn
En had uit angst met vreugd zyn leven
Ja zelfs zyn tinnen snuifdoos weggegeven
Om met fatsoen er af te zyn
Fatsoen of geen fatsoen. - ...hij kwam er af, maar hoe.
't Was of die steeplechase in't eind het paard verdroot.
Men wordt het grootst vermaak ten langen laatsten moe
Het smeet zyn ruiter in de sloot.
Daar lag hij! Als een keisteen viel hij neder
Een moddersloot is buiten kijf
Voor ieder menschenkind een ongeschikt verblyf
(....)Ga naar eind1. Hy krabbelt aan den kant, valt weder,
en krabbelt weêr, en zie de slimme guit
Hy kruipt er uit!
Weg was zyn goud, weg was zijn paard. Hoor verder.
Mijn Hans, wiens rijlust merklyk was bedaard.
Ziet drie personen nadren. De eerste een herder
De tweede een koe, de derde o vreugd! het paard.
De Herder had het beest gegrepen
En leidde 't aan de hand terug.
Hans tastte zich aan lende en rug
Keek als een podagreuze kabeljaauw.
En voelde zich het hart van angst als toegenepen
| |
[pagina 509]
| |
Bij 't denkbeeld dat hy weer dat beest bestijgen zou
Hy wendt zich regts en links, grijpt siddrend naar den teugel
Kijkt angstig rond
Ligt beide beenen beurtlings van den grond
Maar zet er geen van in den beugel
In't einde barst hy los: Is dat een karrewei
Wat doe ik met zoo'n dier het beukt me als stokvisch plat
En kneust de ribben in de zy.
Neen, 'k wou dat ik zoo'n koebeest had
Dat is pleizier! - in plaats van als een gek te rijden
zou ik het goede beest te voet het land door leiden
K loop dan geen zier gevaar, - heb melk en boter toe
Wat zou'k gelukkig wezen met zoo'n koe!
De Herder scheen des ruiters neef te wezen
Althans hij was zoo wat gelyk van aard
De menschenliefde stond op zijn gelaat te lezen,
Hij geeft aan Hans de koe, - bestygt het paard
(Het beest was onder ons wel zes paar koeyen waard)
En holt van daar. Hans kent zich zelven niet van vreugd
Hij had zijn wensch. Hij wandelt vrolyk verder.
Praat met zijn koe, - en roemt de christelyke deugd
Van ruiter en van herder
Wat loopt mij alles meê; wat zijn die menschen goed
Pas heb ik een verdriet
Of ziet
Zoo word ik geholpen door den eersten dien 'k ontmoet.
De koe had wel die speech gehoord
Maar't zedig dier liet Hans het woord
Wat wonder dat hy eindlyk zweeg
Omdat hij toch geen antwoord kreeg.
En weltemoê
Zet man en koe
De reistogt voort
De koe at gras, - Hans niet. Hij had het leeren maayen
Maar eten ging niet. Door het loopen wordt men graagGa naar eind2.
Althans hij voelde 't jeuken van zyn maag
| |
[pagina 510]
| |
En zocht iets om den honger meê te paaijen.
Dat's maklyk dacht hy, - k bind myn koe maar aan een boom,
Ik melk het beest, en dejeuneer met room.
K heb wel 't is waar, geen emmer hier of puts
Maar 'k zal het melken in mijn muts
't Was gaauw gezegd, maar niet zoo gaauw volbragt.
Hans zet zich neer in struik en stoppel
Maar of hij melkt, dan forsch - dan zacht
Knypt, trekt en wryft, - uit alle magt.
Het is vergeefs. hij krygt geen droppel.
De koe met al haar lydzaamheid
Was sedert lange tijd het melken glad vergeten.
zij was op non activiteit
en sins onheugelyken tyd
bestond haar grootste kunst in klavergras te eten.
Zeer zelden ziet men in dit leven
Een drooge koe die melk kan geven
en elke koeyenvrind die deez geschiednis leest
Heeft zeker meely met het beest.
Een keizer zelfs had hier zyn regt verloren
Maar Hans hield aan, en pompte als te voren
Hans pompte voort, maar onze koe
dat eindelooze wurmen moe
- Het grootst geduld raakt eindlyk op-
Gaf onzen armen Hans een schop
Vlak voor zyn kop.
Die hem een paar pas heen deed rollen
En suisebollen
die arme Hans. Hy rigt zich op de been,
Met moeite, en staart half simpel om zich heen.
Nu peinst hij over 't lot der ondermaansche zaken.
Hoe rouw in vreugde en vreugde in rouw
Verkeert, en zie hij ziet een boer genaken
| |
[pagina 511]
| |
Die op hem af kwam, met een varken aan een touw.
Wat scheelt u vriend? O, ach, ai, oe, owee!
Dus jammrend deelde Hans den boer zyn noodlot meê
En't slot was: ‘Kyk had ik zoo'n zwijn
Ik gaf de brui van alle koeyen
K zou my met melken niet vermoeyen.
Dan zou ik regt gelukkig zijn.
Zoo'n diertje geeft sausysen, reusel, worst
En in geval van nood nog spekvet voor den dorst.’
Zoo sprak myn Hans. De boer was aangedaan.
Hy was wèl met zyn zwyn door vriendschap naauw verbonden
Maar door de tranen die myn Hans in de oogen stonden
Geroerd, of wat het zij, genoeg! - om kort te gaan-
Hy bood (voor 't koebeest) Hans zyn varken aan.
‘Wie heeft er ooit van zoo'n geluk gehoord?’
Riep Hans. ‘'K ben met een helm geboren
zooiets gebeurde nooit te voren.’
En juichend trok hij met zyn nieuwkoop voort
't Zwijn scheen geen vriend te zyn van gaan
Althans gedurig bleef het staan.
Maar Hans uit liefde voor het spek
Nam 't grommig dier geduldig op zyn nek.
En sukkelt hygend voort langs velden en langs wegen
Hy valt wel telkens in de sloot
Maar troost zich met zyn lotgenoot,
Want vriendschap maakt van rampspoed zegen.
Een oogenblik daarna ziet Hans
een vreemdling nad'ren met een gans.
Het dier was goed gemest en hagelwit van veêren.
Hy maakt een praatje met den man
en roemt zijn heilryk lot, - maar kon toch niet negeren
Hy was een weinig môe er van.
Zoo'n gans was ligter toch te dragen
Naauw komt dit denkbeeld by hem op
Of Hans besluit - het was een vlugge kop-
| |
[pagina 512]
| |
Den vreemdling om zyn gans te vragen
Die vreemdling scheen alweêr een christenmensch te zyn
Hij leende Hans goedwillig 't oor
En sprak ‘wel vriend geef mij uw zwyn
Ik geef uit menschenmin myn vette gans er voor.’
't Gedierte verwisselde van Heer; en Hans
Was regt gelukkig met zijn gans.
‘Wat zal ik ganzeboutjes kluiven
Ik kom er 't gansche jaar meê rond
Mij dunkt ik zie de dons reeds stuiven
En veeg het vet mij van den mond.
De veeren maak ik tot een kussen
En niemand hoeft me in slaap te sussen
Waar vindt men,’ roept hy uit, ‘een man
Die telkens zoo voordelig ruilen kan?’
Als dat zoo voortgaat, kyk
Dan wordt ik op het laatst nog rijk.
Terwijl hij juichend verder liep
en droomde dat hij boutjes at
Ziet hij een oude scharensliep
Die daar een mes te slypen zat.
Hans sprak hem aan. ‘Wel vriend wat zeg je van myn gans?’
‘Het beest is mooi maar 't geeft u weinig kans
Om ryk te worden.’ Zoo? - ‘Die kunst ken ik
En leer het u in eenen oogenblik.
Wat geef je er voor? Uw beestje tot belooning
En gy zijt ryker dan een koning.’
Hans luistert toe. ‘Myn vriend gy moet begrijpen
Het schoonst beroep is 't messenslypen
Gij slypt in elke seconde een mes
Dat geeft u vast een duit of zes.
Tien duiten vraagt ge voor een schaar.
Dan zijt ge een schatryk man in anderhallef jaar.’
| |
[pagina 513]
| |
Hans kon die reekning wel begrijpen.
Maar zeide, - ‘Ja, maar 't messenslijpen
Vereischt toch wel beschouwd een steen
En vriend: ik heb er geen!’
‘Is 't anders niet? Komaan ik help u uit den nood.
Ik bied U voor uw gans een steen wel eens zoo groot.’
Hans gaf de gans den duivelskunstenaar
En met een keisteen groot en zwaar
liep hy van daar.
Hij was al weer te vreê en hield niet op te roemen
Dat kon men eerst gelukkig noemen.
De ruil was bijster naar zyn zin.
T is waar er kwam nu van geen ganseboutjes in
Maar hij had voor de gans met haar ondraaglyk kwaken
Een stille brave steen, die fluks hem ryk zou maken.
Hans kreeg nu dorst. Hy zocht en vond een bron
Hij lei zijn keisteen aan den kant
Hij schepte bukkend water met de hand
En dronk. Maar zie voor hy 't beletten kon
Daar rolt de steen, misschien te onvreden
Met hare plaats, al wendend naar beneden.
Al schrijend staart myn Hans nu op zijn rykdom neêr
Wien zou zoo'n ongeluk niet rouwen.
Hans echter troost zich spoedig weêr.
Had ik sprak hy dien steen behouden
Dan had ik 't ding nog langer moeten sjouwen.
Waarachtig alles loopt my meê.
Nu ben ik vrij. Gelukkig mensch, Hoezee!
't Verhaal is uit. Gy vraagt hoe 't verder ging.
Dat weet ik niet - maar is't niet zonderling
Ik gis
Dat Hans niet ryk gestorven is.
| |
[pagina 514]
| |
Het laatste, losse blad bevat - in inkt - een aantal rijm- en metrumoefeningen, met heffings- en dalingssymbolen boven de regels en maatstrepen tussen de woorden. Bovenaan staat: Zēvĕntĭg/jārĭgĕ / grījs aārd / tōoi zĭch ŭw / kr̄uin oŏk mĕt /zīlvēr
't Vūur ĕn dĕ / krācht văn dĕn / jōnglīng / ruīscht ĭn dĕn / tōon văn
ŭw liēd
Daaronder: dĕ deūgd
vĕrhēugt
t gĕmōed
ĕn hōedt
hĕt hārt
voŏr smārt
En: bōllĕ/bākkĕr/tje ōp zy̆n / mūilĕn /
Drōk aăn/'t buil̄ĕn
Het is aannemelijk dat dit blad bij de bladen met ‘De gelukkige Hans’ behoort; papiersoort en aard van het handschrift wijzen in die richting. Bovendien staan tussen de probeersels de eerste woorden van het gedicht: hăns hād.
|