Volledige werken. Deel 24. Brieven en dokumenten uit het jaar 1887. Nagekomen brieven en dokumenten uit de jaren 1839-1886
(1995)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdEduard Douwes Dekker(...) Een man, die zooveel bewondering en zooveel afkeer kon opwekken, moet een zeer ongemeen schepsel zijn geweest. In elk geval was hij zelf van zijne buitengewone gaven zóó sterk overtuigd, dat hij zijnen bewonderaars zijne meerderheid stormenderhand om den hals wierp. Reeds in Indië deed hij met koninklijke waardigheid uitspraken, die sommige kalme naturen ten uiterste verbaasden. Een beroemd advocaat te Batavia zeide mij eens, dat Douwes Dekker, na een lang en vriendschappelijk gesprek, plotseling uitriep: - ‘X. je bent een enorme knappe kerel, en daarom verwonder ik mij over één ding!’ - ‘En dat is?’ - ‘Dat je nog niet gebogen hebt voor mijn genie!’ Het geniale in Multatuli is niet te ontkennen, doch men houde een oog open voor de zonderlinge onregelmatigheden, grillige opwellingen van drift, en langdradige uitvallen, die vele zeer schoone bladzijden ontsieren. ‘Max Havelaar’ is een voortreffelijk boek, maar men zie het onharmonische, het lappendekenachtige van de verschillende aaneengeregen bestanddeelen, niet over het hoofd. De stijl is zeer ongelijk, maar steeds boeiend, soms overrompelend door de hevigheid van den lyrischen hartstocht, een enkele maal vlijmend door ijskouden, bitteren spot. Toen ik, in 1860 te Batavia aangekomen, den ‘Max Havelaar’ als een pas verschenen boek las, wendde ik mij met Nederlandsch-Europeesche verbazing tot vele deskundigen om te vragen: Is dit alles waar? Het bevreemdde mij het meest, dat niemand vuur scheen te vatten, dat men mij - onkundig nog omtrent vele toe- | |
[pagina 411]
| |
standen - in den regel afscheepte met de verzekering, dat alles schromelijk overdreven was voorgesteld. (...) Mij dunkt het een tragisch feit, dat Douwes Dekker voor de nakomelingschap zal leven door dienzelfden stijl, van welken hij zelf niets goeds wilde hooren. Ik heb hem met onstuimigen toorn zien uitbarsten over het feit, dat men zijn stijl mooi vond. Het was op het elfde Letterkundig Congres te Leuven, in den zomer van 1869. De leden waren des avonds vereenigd in een gebouw, dat de Leuvenaars ‘het beloik van Willem Tell’ noemen. Daar zaten eenige Hollandsche mannen en vrouwen, meest ‘pennisten’ en Douwes Dekker kwam er zich bij aansluiten. De nu reeds lang gestorven Haagsche kunstkenner Tobias van Westrheene maakte de opmerking, dat het voor niemand schande is, geprezen te worden wegens zijn stijl, als hij inderdaad het talent bezit van Multatuli. Toen stoof hij op: - ‘Mooi schrijven! Ik wil er niets van hooren! Ik veracht alle mooischrijverij! Waarom? Wel, als ik u vertel, dat men mijne moeder heeft vermoord, mijn vader aan de galg gehangen, mijne vijf broêrs vergiftigd, en dat mijne zeven zusters eene onaangename behandeling ondervonden van een regiment kurassiers... als ik u dat alles vertel en gij antwoordt: ‘Mooi! ga zoo voort dan draai ik u den rug toe.’ Met groote woede en zeer luide werden deze woorden uitgesproken. Vandaar, dat ik ze naar den letter onthouden kon. Juist door den stijl zijner werken zal Douwes Dekker leven bij het nageslacht. Als de tijd zijn verzachtenden invloed zal hebben doen gelden, zal er niet in de eerste plaats gevraagd worden, waarom hij bij zijn leven vergood of verguisd, bemind of gehaat, ten hemel verheven of naar den afgrond geslingerd werd, waarom hij voor velen een engel des lichts, voor niet weinigen een daemon der verschrikking scheen. Dan zal het ware beeld van den mensch en van den kunstenaar geschilderd worden. Tijdgenooten zijn niet altijd de onpartijdigste beoordeelaars. In elk geval mag het bericht van Multatuli's verscheiden geen Nederlander, die zijne vaderlandsche letteren lief heeft, onverschillig laten. Hoewel zijne bewonderaars er telkens op terugkomen, dat Douwes Dek- | |
[pagina 412]
| |
ker grooter denker dan schrijver is, meen ik met grond te mogen verwachten, dat latere geslachten juist het tegenovergestelde zullen doen. Enkele bladzijden uit zijn ‘Max Havelaar’, uit zijne ‘Ideën’, uit zijne ‘Minnebrieven’ zullen blijven leven, zoolang er Nederlandsch gesproken en geschreven wordt. Leiden, April 1887. Dr. Jan ten Brink. |
|