Volledige werken. Deel 24. Brieven en dokumenten uit het jaar 1887. Nagekomen brieven en dokumenten uit de jaren 1839-1886
(1995)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdVan Multatuli. 1820-1887Wederom is een van Nederland's groote mannen heengegaan. | |
[pagina 282]
| |
Den 19en Februari 1887 bracht de telegraaf de tijding, dat Eduard Douwes Dekker te Nieder-Ingelheim in den Rheingau was overleden. Aan ons, die met weemoed denken aan het onherstelbaar verlies, past het nu reeds een diepgevoelde hulde te brengen aan zijn nagedachtenis. De tijd om zijn levensbeschrijving samen te stellen, of liever de tijd om hem te beschouwen in het volle licht, waarin hij alleen beschouwd en gewaardeerd worden kan, zal thans weldra aanbreken. Maar vóór alles moeten wij uiting geven aan de gevoelens, die ons bij dezen plotselingen slag bezielen, aan de dankbaarheid die het geheele Nederlandsche volk verschuldigd is aan den naam van Multatuli. Men noemt ons eene nation éteinteGa naar eind1.. Zeer zeker zijn alom de kenteekenen van het verval te bespeuren. Velen zijn er, die verder gaan en die beweren, dat een stervende natie altijd nog één groot man voortbrengt, als ware het om te bewijzen, dat hare levenskracht nog niet geheel is uitgedoofd. Zij wijzen dan op Douwes Dekker als voorbeeld. Mij dunkt dit overdreven. Niet dat ik den toestand van Nederland in het laatst der 19e eeuw ook maar eenigszins rooskleurig zou kunnen noemen. Integendeel. Onze groote voorganger en voorvechter heeft terecht gezegd: Wij zijn verleugend. Doch de verschijnselen eener betere toekomst zijn aanwezig. Alleen moet er nog veel gestreden, veel geleden - en veel geofferd worden. Velen zijn onze geestverwanten met het woord, weinigen met de daad. Er blijft dus voorloopig niets anders over dan onze krachten te verdriedubbelen, met vernieuwde geestkracht voort te werken in zijn geest, het werk van waarheid en recht te helpen voltooien, dat voor eeuwig verbonden zal blijven met den naam van Multatuli. Het was een warme zomerdag, eenige jaren geleden. Reeds lang te voren had ik het plan opgevat Dekker te bezoeken, met den man, die zulk een ontzaglijken invloed op mijne vorming had gehad, persoonlijk kennis te maken. Toen ik hem vooruit van mijn komst verwittigde, antwoordde hij terstond met buitengewone hartelijkheid en zond een rijtuig om mij naar zijn huis te brengen, dat van het dorp Nieder-Ingelheim nog ongeveer drie kwartier stijgens verwijderd was. | |
[pagina 283]
| |
Eerst ging het in draf, later langzaam door het dorp, een echt armoedig Duitsch dorpje, voortdurend met een verrukkelijk gezicht op den Rijn. Door de vensters gluurden van tijd tot tijd gezichten. Een aantal knaapjes huppelden met bloote voeten op de markt en over het kerkplein. Overigens was er niet veel te zien, en was ik trouwens te veel in gedachten verzonken om mee te leven met wat mij omringde. Voor de eerste maal zou ik Dekker zien en spreken, hem, wiens werken mij zulk een ontzettenden schok hadden gegeven, zou ik de hand drukken, hem, den verguisde en miskende zou ik weer een bewijs van sympathie kunnen geven, hem den lastigen man- - lastig tot zelfs voor zijn vrienden, zooals mij vaak verteld was, zou ik van aangezicht tot aangezicht zien. Een aantal van de meest verschillende gewaarwordingen doorkruiste mijn brein, ik werd verward, en altijd zag ik daar vóór mij in de verte dat kleine landhuis, welks top uit het omringend geboomte te voorschijn kwam. Dáár moest ik wezen. Het rijtuig hield stil. Ik had al van verre iemand uit de bovenkamer met de hand mij zien wenken, en toen ik voor het huis stond, riep Dekker uit het venster: ‘Ben jij Muller?’ - Op mijn toestemmend geknik, want ik was te ontroerd om veel te kunnen antwoorden, volgde onmiddellijk: ‘Dat is goed, beste kerel!’ - En nauwelijks was dit gezegd of onze vriend vloog naar beneden, de stoep af, het kleine tuintje door, en daar schudde hij mij bij het hek de hand op een zoo hartelijke en innemende wijze, dat het mij steeds onvergetelijk is geweest. Die wijze van ontvangst was een kleinigheid vergeleken met onze geheele innige verhouding, maar kleinigheden teekenen. Ik werd onder den arm medegenomen naar binnen, en maakte kennis met zijne lieve vrouw en Wouter. Terstond moest ik tusschen beiden op de kanapé zitten, en begon een gesprek, voortdurend door bewijzen van gastvrijheid afgewisseld. Veel zeide ik niet, met opzet, maar liet hem praten. En hij sprak, met opgewektheid en geestdrift, met bitterheid en sarkasme somtijds, maar in elk geval hij bleef spreken, en door een enkele opmerking of vraag van mijn kant kwam hij van het een op het ander, keerde dan weer langs een omweg tot zijn eerste thema terug, en deed mij schudden van het lachen of peinzend worden | |
[pagina 284]
| |
van droefgeestigheid. Wat wij dien dag en de volgenden (want ik was twee dagen zijn gast) tezamen hebben behandeld en besproken, staat mij nog zoo helder voor den geest, dat ik trachten wil daaruit eenige korte grepen te doen. Hij dacht veel (zoo ongeveer begon hij) aan den Dageraad, en voortdurend was het bij hem een punt van overweging, wat hij voor de vrijdenkers en wat de vrijdenkers voor hem konden doen. Het vrijdenkerscongres had hij mee geleefd, schoon hij zich van vergaderingen en congressen in 't algemeen weinig voorstelde. Naar aanleiding der bekende gevallen van eedsweigering in Nederland en de processen wegens godslastering tegen BradlaughGa naar eind2. wees hij er op, dat hij het te koop loopen met zijne opinies op zulk een wijze niet goedkeurde. Hij voor zich wenschte liever, als het voorkwam, te laten merken dat hij niets om den eed gaf. Toen ik dit niet toestemde en uiteenzette, welk nut in mijn oog de eedsweigering voor bepaalde gevallen hebben kon, nam het gesprek een anderen loop en kwam het, langs een omweg, tot een onderwerp waarvoor hij wist dat ik alleszins veel gevoelde: algemeen stemrecht en demokratie. Hierbij wist hij onnavolgbaar te vertellen, en verhaalde onder anderen van een volksman in Nederland, die hem met ongekamde haren een bezoek kwam brengen, maar die door hem op (naar het scheen) eenigszins barsche wijze was weggezonden ten einde eerst orde te stellen op zijn toilet. Ook een demokraat mag niet ongemanierd te voorschijn komen, dit was de moraal van de fabel. Van dit onderwerp was slechts één stap tot de kwestie der volksvoeding, een zaak waarover hij thans met warmte begon uit te weiden. Dat het ons volk vooral aan voeding, nog meer dan aan opvoeding, haperde werd door hem duidelijk uiteengezet, en hierbij koesterde hij den wensch ook eens een boek over staathuishoudkunde te schrijven. Dat vak was nog à faire, meende hij. Overigens trad hij hierbij slechts zelden in bijzonderheden, en ontleende vele voorbeelden aan Indië en aan de jaren die hij in het moederland had doorgebracht. Het toeval, of de aanwezigheid van den secretaris der vrijdenkersvereniging, wilde dat de vrije gedachte onophoudelijk aan de deur klopte om bij een nieuw gesprek de voornaamste plaats te mogen innemen. Bij dit gesprek kwam duidelijk voor mij een der | |
[pagina 285]
| |
gebreken van dien grooten man aan het licht, namelijk zijn heerschzucht, de door miskenning bloeiend opgeschoten dochter van zijn rechtmatig zelfgevoel. De vrijdenkers missen organisatie, en vooral onderwerping, aldus was zijn redeneering; zij behoorden zich te spiegelen aan de Katholieke Kerk, dat ontzaglijk lichaam welks eenheid Dekker veel hooger stelde dan de menigvuldige vormen van het zich vrij ontwikkelend Protestantisme. ‘In een vergadering van den Dageraad zou ik gauw standjes krijgen’ zoo beweerde hij, en gaf daardoor alweer indirect uiting aan die zucht tot regeeren, die een verschijnsel was van zijne allesbedwingende persoonlijkheid, en die door mij met veel studie stilzwijgend werd waargenomen als een der meest merkwaardige karaktertrekken van zijn zoo samengesteld zieleleven. Natuurlijk kreeg het onderwijs zijn beurt. Voor den Duitschen leerplicht gevoelde Dekker zoo goed als niets, aan Wouter had hij een goede huisleraar gegeven en overigens zorgde hij zelf geheel voor het kind en zijn opleiding. Zijn ideaal was vrij onderwijs, en van staatsdwang of leerplicht wilde hij niet weten. Hierin bleek het dus, dat wij tegenvoeters waren, schoon ik voor een zeer verre toekomst zijn wensch als hoogst billijk erkende. Nu kreeg ook spoedig de klassieke opleiding haar beurt, een vraagstuk dat door hem tot in de puntjes werd behandeld, evenzeer als hij ook nooit het Lit. Hum. Doct. op de brieven aan mij vergat. Het Amsterdamsche Gymnasium had hem een ‘blauwen Maandag’ onder zijn leerlingen geteld, en hij herinnerde zich nog zeer goed den ouden rector Zillesen en den praeceptorGa naar eind7. de Clercq, terwijl hij het stellig vermoeden opperde, dat ook zijn naam in het album moest staan opgeteekend. Na de personen, de zaak. Zijn meeningen over de klassieke letteren waren mij in hoofdzaak bekend, en met zijne kritiek kon ik grootendeels meegaan. Dat de jongens veelal geen oude talen leeren, al hebben zij ook jaren lang Latijn en Grieksch voor oogen gehad, deze paradox werd nogmaals door een talentvol pleitbezorger voor een dankbaar publiek verdedigd, en de instemming van dat publiek was volledig, toen diezelfde advokaat van het humanisme er met nadruk op wees dat de humanoria bij de meesten niet in vleesch en bloed overgaan, dat intègendeel het resultaat van de algemeene ontwikkeling bedroevend gering is. | |
[pagina 286]
| |
Dat overigens machinaal leeren noodig is, al ware het alleen, opdat de geest later geen gebrek hebbe aan voldoende stof, stelde hij op den voorgrond, en ik was de eerste om het toe te stemmen. Op die wijze ging onder aangename gesprekken de eerste avond voorbij. Het ontbrak ondertusschen niet aan allerlei personen, geestverwanten, bekenden en vrienden die de rij passeerden. Zoo van Vloten en d'Ablaing, de eerste uitgever der Ideën, zoo de oude Mart. van der Hoeven, zoo Feringa, voor wien Dekker veel sympathie gevoelde, zoo nog anderen, te veel om op te noemen. Met een uitvoerig verhaal van het ontstaan der Minnebrieven werd de opgewekte gedachtenwisseling besloten. Ik kon die avond niet slapen. De indruk van die machtige persoonlijkheid, die eenzaam als een kluizenaar leefde buiten het land dat hij liefhad, ver buiten het gebied van de taal waarin de afdruksels zijner ziel als een reeks meesterstukken waren geschreven, ver van zoovelen die hem liefhadden en vereerden, was voor mij overweldigend. Daar stond eenzaam op mijn slaapvertrek het eenvoudige, maar grootsche geschenk ‘Aan Multatuli,’ na de opvoering van zijn Vorstenschool geschonkenGa naar eind3.. Het getuigde welsprekend van enkele, enkele vrienden. Maar waar waren de honderden en duizenden gebleven, tot wie hij zich in zijne voordrachten gericht had? Verleugend en verkanseld. Met die gedachten, weer door anderen verdrongen, trachtte ik in te slapen. Daar beneden, bij het dorpje Weinheim dat vóór Ingelheim aan den Rijn is gelegen, klotsten de eeuwige golven tegen het strand, als wilden zij een troost en een groet brengen aan den zelfgebannen zanger. Den volgenden morgen was ik vroeg beneden, en Dekker's lieve vrouw, de grootste zonnestraal op het laatst van zijn levensweg, zorgde voor het ontbijt en overlaadde mij met hartelijke, maar eenvoudige attenties. De gastheer, meestal door asthma gekweld, kwam later. Voordat hij verscheen, had hij met de meest mogelijke zorgvuldigheid zijn toilet, den baard niet vergeten, in orde gebracht. Alweer een tekenachtige bijzonderheid. De tweede en laatste dag vloog voorbij, en toch werd toen nog oneindig veel besproken. Een flinke wandeling door het naastbijzijnde bosch, waarbij zich om Wouter, als een echten jongen, alles groepeerde, verhoogde de vroolijke stemming. Daarna ging | |
[pagina 287]
| |
het naar huis, waar ik al spoedig tot een schaakpartij, eerst met Dekker, toen met zijn vrouw, werd uitgenoodigd. Reeds van te voren had ik verraden dat dit mijn lievelingsspel was, en de opmerking was dankbaar aangegrepen. Ook ontstond er een gesprek over Lange, Portius en andere schrijvers over het schaakspel, die evenzeer voor hem bekenden bleken te zijn. Toen de uitslag der partij ongunstig voor hem was, liet de groote denker een kleine ontevredenheid merken, die echter spoedig door een andere belangrijke bespreking werd weggevaagd. Een eenvoudige, maar smakelijke maaltijd volgde. Na het eten bewonderden wij in den tuin het natuurtooneel van den zonsondergang, en waren geheel verdiept in dat verrukkelijk vergezicht op den Rijn, die van den heuvel waarop het landhuis stond tot aan het Bingerloch toe zich voor onze blikken ontrolde. ‘Schöne Aussicht!’ noemden het ietwat profaan de Duitschers. Maar ‘Einsicht’ staat hooger, meende Dekker en herhaalde de opmerking van een vriend, die eens op die plek naast hem had gestaan. De avond was gevallen, en er volgde evenals den vorigen dag een reeks van zeer afwisselende gesprekken. Van eenige beschouwingen over vergelijkende taalstudie en het Keltisch, waarbij Dekker zeer veel belangstelling toonde in mijn voornemen om een geschiedenis van het woord ‘god’ te schrijven (volgens hem ‘het zijn’) kwamen wij plotseling weer in ons kleine landje terecht. Er is veel te veel gepraat en geschreven in Holland, er moet eindelijk eens gehandeld worden - dit was schering en inslag bij al zijne gesprekken. Hoe trilde zijn stem, toen hij uit het Nieuws van den Dag het bericht voorlas van den officier, die in Atjeh door 14 klewanghouwen gewond was, en vlak daaronder (o bittere ironie van Droogstoppel) de advertentie van ‘mijnheer’ N.N., den winkelier die voorgeeft overal bekend te zijn door zijn uitnemende komenijswarenGa naar eind4.. Hoe sprak hij met verontwaardiging over de kamerkliek, over de Hollandsche vertegenwoordiging, die hij onzin noemde, en met welk een vlijmende bitterheid rees die koninklijke gestalte op, toen er sprake was van het laatste huldeblijk zijner geestverwanten in Holland, een feit dat ik bescheiden aanhaalde als bewijs dat de geesten wakker werden, maar dat door hem met een uitbarsting van ingehouden wrevel over zóó weinig dankbaarheid werd beantwoord. Op dat oogenblik voelde hij niet, dat hij een eeuw te vroeg leefde. | |
[pagina 288]
| |
Gelukkig nam het gesprek, dank zij een allervriendelijkste handigheid zijner vrouw, terstond een andere wending. Een beschouwing over de geschiedenis gaf hem gelegenheid mij tot in de fijnste bijzonderheden het befaamde proces van Kaspar Hauser te vertellen, een geliefkoosde studie van zijn onderzoekenden geest en alomvattend geheugen. Daarop praken wij, tot mijn innige blijdschap, veel over kunst en kunstenaars. In dit opzicht acht ik Multatuli's werken onovertroffen, en met ingehouden adem verslond ik dan ook den rijken stroom zijner artistieke opvattingen. Van Vosmaer sprak hij met de grootste waardeering en innigste vriendschap. Alleen achtte hij diens dweepen met Grieksche kunst overdreven, en van dit standpunt uitgaande gaf hij een geheel overzicht zijner kunstbeschouwing, bekend aan den aandachtigen lezer zijner werken, meesleepend door zijn ontzaglijk talent in het voorstellen, groepeeren en vertellen, en baanbrekend voor ieder wien de kunst na aan het hart ligt. Laat mij slechts enkele parels uit den vloed van herinneringen te voorschijn halen. De uitvoering van schilderijen, zoo zeide hij met diep gevoel, kon hij niet beoordelen. Voor hem had het kunstgewrocht slechts waarde, naarmate de kunstenaar er zijn ziel in gelegd had. Meestal was dit laatste niet het geval. Met zijne beste vrienden (hier noemde hij ook Zürcher) had hij het grootste verschil van gevoelen wat de kunstkritiek en de beoordeling van schilderwerk betrof. Voor hem was er slechts ééne en ondeelbare kunst. Geen ‘kunst’ en ‘khunst’. Zóó wist hij door het inlasschen van die enkele h een geheele school van critici vernietigend te kenschetsen, en gaf tevens aan den dankbaren toehoorder een vernieuwd bewijs zijner meesterlijke zeggingskracht. Geen wonder ook dat in den loop van het gesprek de Hollandsche verzenmakerij het moest ontgelden. Ten Kate kwam er lang niet goed af. Wel gevoelde hij eenige sympathie voor een man als da Costa, den eerlijken zanger van ‘Jezus' bloed is onze zeep’ en dergelijke geloovigheden. Als van zelf kwam zoowel hierbij als elders voortdurend de gelooverij zelf ter sprake, en ik merkte herhaaldelijk op welke omvangrijke bijbelstudiën de schrijver der Ideën moest gemaakt hebben en met welk een ironischen humor hij vooral de moderne theologen, tot in woord en gebaren toe, wist na te bootsen. Op dit terrein voelde hij zich volkomen mees- | |
[pagina 289]
| |
ter, en was onuitputtelijk in het verhalen van anecdoten en persoonlijke herinneringen, die de ruimte mij niet toelaat alle mede te deelen. Toch las de man, wiens geheugen zulk een verbazenden omvang bezat, volgens eigen getuigenis hoogst moeielijk en langzaam. Gibbon's werk over den val van het Romeinsche rijkGa naar eind5. kon hij maar steeds niet uit krijgen. Denken, onophoudelijke inspanning van het denkvermogen tot de meest heldere majestueuze begrijpelijkheid was voor hem een levensbehoefte. Nooit ging hij ter ruste zonder een of ander probleem, en sedert jaren was hij bezig aan het bestudeeren eener verbeterde driehoeksmeting. De massa's brieven die hij ontving en die hij zich beijverde nauwkeurig, zij het ook soms langzaam, te beantwoorden, waren een voorwerp eensdeels van zijn klachten, daar hij zich onmachtig voelde zooveel te werken als hij wilde, anderdeels van zijn onophoudelijk peinzen over de toestanden en de vrienden in Holland. Hij nam zich, ook in de laatste jaren ieder oogenblik ernstig voor te gaan werken, ja, zelfs waren (volgens zijne vrouw) die brieven en de eenzaamheid juist een middel om daartoe allengs te geraken. Maar ziekelijke aandoeningen, zeer dikwijls tegenzin in het schrijven, niet het minst ontevredenheid en mismoedigheid over jarenlange verguizing en nietige resultaten van zijn reusachtige inspanning, dat alles en nog veel meer waarvan de sluier wellicht eerst door het nageslacht ten volle zal worden opgelicht, verlamde dat krachtige gestel, doemde den onsterfelijken satiricus tot droevige onvruchtbaarheid. Alleen de komst van een goed vriend deed hem dan weer opflakkeren. Terwijl hij dit alles vertelde en tegelijkertijd met zijn echtgenoote wedijverde in gulheid van ontvangst, ging de dag voorbij. Tot het laatste oogenblik toe waren wij te zamen. Een hartelijk, een voor mij onvergetelijk afscheid moest het einde zijn, en diep geroerd verliet ik voor de eerste maal het eenvoudige landhuis, om nog dienzelfden dag door den spoortrein ver, zeer ver van onzen grootsten dichter te worden verwijderd. Lief Ingelheim, zoo schreef ik eenigen tijd later in mijn dagboek - Lief Ingelheim, u groet mijn kloppend harte, U groene bosschen, waar het windje zweeft, U heuveltop, u woning in de verte Waar Neerland's dichter leeft! | |
[pagina 290]
| |
Zoo stil is't hier, zoo vreedzaam en bescheiden Als rees met glans het oude slot omhoog, Waar Keizer Karel in vervlogen tijden Het hoofd ter ruste boogGa naar voetnoot*. Ook na mijn laatste bezoek bleef onze verhouding, één klein misverstand uitgezonderd, allerhartelijkst. Schoon hij vooral in de laatste jaren niet gaarne en ook niet geregeld schreef, toch bezit ik een aantal brieven van zijn hand, die mij thans tot een kostbare nagedachtenis zijn geworden. Ter kenschetsing van zijn persoon vormen zij een onmisbare bijdrage. In dit woord van herdenking, dat niet anders dan een losse schets, volstrekt geen levensbeschrijving zijn kan, acht ik het niet misplaatst den grooten doode ook door middel zijner brieven te laten spreken, en kies daartoe eenige fragmenten, waaruit ook blijken kan, welke onderwerpen hem in den laatsten tijd zijns levens hebben bezig gehouden.
(....) Hier volgt een lang citaat uit een brief van 15 augustus 1886 over de kwestie van het socialisme, vgl. V.W. XXIII, blz. 651 e.v.
Uit een anderen brief, echter grootendeels in denzelfden stijl en vooral in denzelfden toon geschreven (het was immers reeds de avondstond van zijn verbitterd leven) wil ik nog het volgende aanhalen. Vooraf echter een enkel woord. Het is mijn vaste overtuiging, dat er in zeer vele gevallen geen beter middel dan brieven bestaat om een man van beteekenis te leeren kennen. Dit geldt bovenal van Multatuli, wiens brieven vaak toelaten hem tot op den bodem der ziel te zien, wanneer ten minste deze onmaterialistische uitdrukking van een materialist er dóór kan. Nu bereiken echter brieven dikwijls zulk een graad van vertrouwelijkheid, dat het werkelijk niet te verwonderen is, wanneer ik slechts aarzelend den volgenden mededeel. Volstrekt niet omdat de inhoud zoo vloekt tegen publiciteit, o neen. Maar eenvoudig omdat, bij het mededeelen en beoordeelen van dergelijke brieven de deur zoo wagenwijd open wordt gezet voor misverstand, en omdat misverstand zoo zeer doet bij een eenigszins intieme verhouding. | |
[pagina 291]
| |
Hoe het zij, ik acht het navolgende schrijven een goede bijdrage tot de kennis van Dekker's persoonlijkheid. Het is hoofdzakelijk een antwoord op zijne benoeming tot eerelid van den DageraadGa naar eind6., waaruit eene kleine briefwisseling voortvloeide. De lezer gelieve bovendien te bedenken, dat ik kop en staart weglaat. ‘Niets is één-voudig. Ook was dit alleen niet de oorzaak, die me zo deed talmen met het beantwoorden van de mededeeling, dat de Dageraad me lid had gemaakt. Beleefdheids- en eerlijkheidshalve zal ik trachten U dit helder te maken. M'n gezondheid laat veel te wenschen over, al kan ik - op 't asthma na, dat zeer luimig is, en me soms zoo met rust laat, dat ik vergeet die kwaal te hebben) al kan ik geen eigenlijke ziekte noemen. Ik voel me zwak. En ook dit is niet geheel waar. (Idee 1!) Soms namelijk denk ik ook dááraan niet, en maak plannen, neem verplichtingen op me, alsof ik flink ware en op mezelf rekenen kon. Uit de afwisseling van inzicht in m'n eigen toestand ontstaat 'n verdrietige disharmonie tusschen willen en kunnen. Iets ergers nog: iets dat naar oneerlijkheid gelijkt. Ik beloof (aan mij zelf en anderen) dikwijls meer dan ik leveren kan, en daarvan draag ik dan later den last in m'n gemoed. Want lichtzinnig ben ik niet! Het lidmaatschap van den Dageraad durfde ik langen tijd niet aannemen. Al eischen de leden niets van mij, ik zelf voel toch, dat hun vereerende benoeming verplichtingen oplegt. Niet zeker dááraan te kunnen voldoen - verzekerd bijna van m'n te kort komen! - heb ik lang geweifeld. Er heeft 'n brief aan U gereed gelegen, waarin ik verzocht de benoeming in te trekken. Maar toen ik dien schreef, was ik zeer onwel, en bovendien allerverdrietigst gestemd, zoodat het me wat zwaar viel de redenen van m'n besluit zóó uit te leggen, dat er niet de minste krenking in liggen kon. Hoe dit zij, nu ben ik lid Uwer Vereeniging, en moet iets doen om mij die eer waardig te maken. Oppervlakkig gezien, kan dit niet anders geschieden dan door 't inzenden van stukken in het Tijdschrift of door 't houden van 'n voordracht nu en dan. Maar bezwaren van allerlei aard staan die uitzichten in den weg. Om in de Vereeniging te spreken moet ik reizen, en... ik kan moeielijk van huis, zoowel omdat ik zeer zwak ben, als omdat ik m'n vrouw en kind niet dan gedwongen (zooals onlangs!) alleen | |
[pagina 292]
| |
laten mag in onzen zeer afgelegen woning. (Komt ge mij aanst. zomer bezoeken? Dan zult ge zien, hoe gegrond het laatste motief is.) En dan m'n aamborstigheid! (Toch moet ik zeggen dat die kwaal 's avonds dragelijker is dan gedurende de eerste helft van den dag. Ik meen daarvan de oorzaak te weten, maar als ik ze noem, lacht ge misschien den leek uit.) En... afgescheiden van die gronden: ik moet werken, d.i. kopie leveren aan de Maatschappij Elsevier. Dit laatste motief verzet zich ook tegen het plaatsen van stukken in ons Tijdschrift. Van den Dageraad zou ik natuurlijk nooit honorarium willen aannemen, en dàt toch heb ik noodig, om den huiselijken boêl gaande te houden. Zeg nu niet: ‘o, wij willen u geven wat wij kunnen.’ Dat geloof ik wel. Misschien zoudt ge méér geven dan m'n geschrijf waard is, méér ook dan ulieden schikt. Al mòcht ik willen misbruik maken van uw goede bedoeling, het besef van 't ongeoorloofde mijnerzijds zou me verlammen. Ook kan ik me niet splitsen: ik arbeid zeer moeilijk. Dit is noch nederigheid, noch bluf, 't is de eenvoudige waarheid. Het aantal oorzaken - waaronder schijnbare kleinigheden - die mij onmachtig maken tot voortbrengen, is legio. Daaronder speelt de onmogelijkheid mij te verdeelen een hoofdrol. Zoodra ik optrad als schrijver in de Dageraad, zou ik bedorven zijn voor 't werk dat ik aan Elsevier leveren moet. ‘Moet’ en op 't oogenblik ook wil. 't Is afgesproken (en ik nam me voor) de Woutergeschiedenis af te werken. Ikzelf hecht er aan, dat fragment tot een geheel te maken. ‘Maar, vraagt ge, als ge dan niet kunt komen spreken, en niet in ons Tijdschrift schrijven wilt (zegge:moogt!) wat blijft er dan over?’ Dit weet ikzelf op dit oogenblik nog niet, maar gewoonlijk vind ik iets. Doe, s.v.p. voorloopig m'n hartelijken groet aan de leden, en verzeker hun, dat ik met de grootste belangstelling deel neem aan 't streven, om wat licht te verspreiden in 't halfdonker of in de volslagen duisternis, waarmee 't meerendeel der menschen genoegen neemt. Helaas, één-voudig zijn die begrippen: licht of heele of halve duisternis alweer niet! En zelfs is m'n hartelijk gemeend toejuichen van vooruitgang niet zonder 'n bijsmaakje van vrees voor verkeerde | |
[pagina 293]
| |
opvatting! Meen niet, dat ik ooit zal overhellen naar halfheid of ‘bakzeil-halen.’ Ik beweer zuiverder atheïst te zijn, dan de meesten die zich daarvoor uitgeven, en doe, bijv. afstand van 't recht des opponents om bewijs te vorderen van den steller der thesis. Ikzelf stel de thesis dat er géén god is. M.a.w. ik loochen zijn bestaan zonder den minsten slag om den arm. Vanwaar dan 't schijnbare voorbehoud van zoo even? Och, bij analogie redeneerende, vrees ik voor de werking van 't verdrietige horror vacui. Ik voorzie dat er... beroerdhedens in de plaats zullen komen, die eenmaal met 'n beetje schijn van recht den toekomstigen halfdenker zullen doen zeggen: ‘Och, hadden “ze” hun oud spook maar terug! Er blijkt, dat ze 't zonder dat ding niet kunnen stellen.’ Maar... we mogen ons aan de mogelijke verzuchtingen van zoo'n halfdenker niet storen. 't Zou 'n zonderling dokter wezen, die 't uitroeien eener kwaal afried, uit vrees dat typhus en tering de plaats zouden innemen waaruit lazarus, pest en roodeloop verdreven waren. Wie dan leeft, die dàn waarschuwt! Aan u behoef ik het niet te zeggen, dat er ongeloovigen zijn die beneden 't geloof staan. Ik huiver van de broederschap met de zoodanigen. Kijk, daar ga ik aan 't redeneeren en vergeet Elsevier en m'n Woutertje! En ik was nogal van plan u maar 'n kort briefje te schrijven! Wilt ge nooit boos zijn, als ge niets of weinig van me hoort! Bedenk, dat ik een moeielijk leven leid, en zelden kan doen wat ik 't liefst zou willen. Ik heb wel voor 10 levens werk. Een voorbeeld. In 1873 (4?) begon ik Gibbon's ‘History of the Decline & Fall o.t. R.E.’ te lezen. Ik lees zeer ingespannen en vermoeiend. Ik vorderde tot ± de helft van 't eerste deel, stelde daarin 't grootste belang, 't was me zoowel 'n nuttige taak als een der grootste genoegens, die voor mij te bedenken zijn, en... in al die 9 of 10 jaren vond ik geen loisir de lectuur voort te zetten! Een ander voorbeeld. Sedert meer dan dertig jaren ben ik elken avond als ik mij ter ruste leg, bezig met 'n verbeterde driehoeks- en hoeksmeting, en nooit vond ik overdag voldoenden en onafgebr. tijd er mij mee te bemoeien; zoo zou ik u nog 'n groot getal van desiderata kunnen noemen, die straks onbereikt met mij in de kist zullen gaan. Zoodat ik maar zeggen wil, houd me niet voor lomp of onhartelijk als ik stom schijn. En nu sprak ik niet van den last, dien 't banale leven me ge- | |
[pagina 294]
| |
woonlijk oplegt, het zoogend - lage. Maar meen niet dat ik hierover klaag, alsof ik me daarvoor te goed rekende, volstrekt niet! 't Is ellendige poëzie, die wolkerigheid noodig heeft om in ‘verrukking’ te raken, en die donder en bliksem interessanter vindt dan 'n lucifer. Neen, niet in dien zin klaag ik over 't z.g.n. geringe! Doch wáár is 't, dat dagelijksche zorgen meer van m'n gemoed vorderen dan ik, zonder tekort te komen in andere dingen, op den duur leveren kan.’
Tot zoover de brieven. De eerste is merkwaardig omdat hij in hoofdtrekken Multatuli's opinie teruggeeft over de kwestie, die onzen tijd méér dan elke andere beweegt, de tweede omdat hij ons vergunt zulk een diepen blik te slaan in zijn van nature eerlijk en eenvoudig karakter. Dat die man door schandelijke tegenwerking en miskenning bitter geworden is, en ook overprikkeld en wantrouwend worden moest, is zeer goed te verklaren. De fouten, die hem aankleefden, lagen voor een gedeelte in zijn natuur, maar voor een niet gering deel óók in de hem omringende omstandigheden. Staren wij dan vol eerbied op dien Nederlander, die de Hollandsche taal zal doen leven, zoolang er nog één taalkundige het schoone en karakteristieke zal waardeeren, en trachten wij (om de schoone woorden van W. Kloos te gebruiken bij Jacques Perks herdenking) hem te volgen naar de hoogte, waartoe hij ons den weg heeft gewezen. De herinnering aan een man als Eduard Douwes Dekker vervult ons met diepen weemoed, maar tegelijk met onbeschrijfelijke dankbaarheid en frissche opgewektheid. Wat hij als voorganger en wegbereider - want dáár lag zijn kracht - gedaan heeft is zoo reusachtig veel, dat zij, die na hem komen, niet behoeven te aarzelen maar eerder moeten zoeken waar zij het eerst zullen beginnen. Zijn geheel oorspronkelijke wijze van uitdrukking is voor ons daarenboven een nieuw bewijs, dat onze taal eeuwig jong blijft, en dat voortdurende studie en nauwgezette arbeid aan dat voertuig onzer gedachten de schoonste tonen, de rijkste klanken en de meest veelzijdige kracht van uitdrukking kunnen ontlokken. Zijn lijden en strijden voor een beginsel, eerst voor het recht van den onderdrukten Javaan, daarna voor het recht van de geheele menschheid, dat strijden, waarvoor hij zelfs een carrière | |
[pagina 295]
| |
(naar het heet) opofferde, moet voor ons een voorbeeld zijn, om naar de mate van onze krachten en strijdlust evenzeer te handelen. Zijn beminnelijk en open, maar tevens fier en heerschend karakter, door laster wantrouwend gemaakt en door krenking verbitterd, spiegelt ons een echt kind der 19de eeuw voor oogen, een hoogst samengesteld geestesproduct eener langzaam ineenstortende maatschappij, maar tegelijkertijd een door het licht der zienersgave bestraald profeet van gansch andere vormen, van eene geheel nieuwe toekomst. Zijn leven in het kort, vooral na het schrijven van den Havelaar, is één doorloopende beschuldiging tegen onze koude egoïstische samenleving, die zulk een genie door stoffelijke zorgen zich liet pijnigen en kwellen, maar tevens één schitterend bewijs van de stelling, dat de waarheid zich eindelijk baan breekt, trots alle leugen en vervolging. De eenparige hulde, hem door verschillende partijorganen thans na zijn overlijden gebracht, was een wellicht tegen wil en dank aanvaard, maar in ieder geval merkwaardig gevolg van die troostrijke stelling. Hem, den held der vrije gedachte, die zelfs nog door zijn dood en na zijn dood de overtuiging bezegelde, die zijn meesterlijke pen zoowel in de Ideën als elders voortdurend bezielt, zal het nageslacht ten volle schenken, wat een bekrompen tijdgeest hem tot schande van Nederland maar al te veel heeft onthouden. Amsterdam. Dr. H.C. Muller. |
|