Volledige werken. Deel 24. Brieven en dokumenten uit het jaar 1887. Nagekomen brieven en dokumenten uit de jaren 1839-1886
(1995)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdOver Multatuli‘Een zaaier ging uit om te zaaien.’ Een dezer dagen kwam de mare tot ons, dat in het buitenland, waar hij reeds sedert lang vertoefde, overleden is Eduard Douwes Dekker, die onder dezen naam aan niet velen, onder den zichzelf gegevenen, veelzeggenden naam Multatuli aan de meeste Nederlanders bekend is. Zijne talrijke, meermalen herdrukte geschriften, zijne op vele plaatsen gehouden voordrachten hebben, ook op het gebied, waarop dit weekblad zich voornamelijk beweegt, zooveel invloed geoefend, dat het niet over hem mag zwijgen. Nederland is niet gelukkig met zijn uitstekende mannen. Bilderdijk, Koenraad B. Huët, Multatuli schijnen de waarheid te bevestigen van het gezegde: ‘Een profeet is niet ongeëerd dan in zijn vaderstad en in zijn geboorteland’. We zullen hier niet trachten uit te maken aan wie van de twee partijen de schuld ligt. Evenmin houde ons thans zijn felle aanval bezig, dien hij herhaaldelijk op de Nederlandsche regeering gedaan heeft ter zake van haar beheer over zijn geliefd Insulinde. Het Nieuws van den Dag wijdde daaraan eenige hoogst waardeerende woorden. Sedert de | |
[pagina 231]
| |
verschijning van den Max Havelaar een rilling deed gaan door Nederland is er, naar wij hopen, in dit beheer veel ten goede veranderd. Zoo wij om der gerechtigheid wille wenschen dat het nageslacht hem recht zal doen, laten wij tevens hopen, dat de uitkomst zijn sombere voorspelling logenstraffen zal, die hij eenmaal neerschreef: ‘Van Atjeh begint de nederlaag!’ Maar, gelijk ik begon te zeggen, thans wensch ik mij tot iets anders te bepalen, tot het gebied van godsdienst en zedelijkheid. Op dat gebied heeft Multatuli zich veelszins bewogen; hij getuigde van zich zelven: een zaaier ging uit om te zaaien. Hij heeft er zich op bewogen met de voortvarendheid, die hem eigen was, daarop een invloed uitgeoefend, dien we niet anders dan betreuren kunnen. Ik zeg dit niet, omdat hij de moderne predikanten voortdurend tot mikpunten kiest van zijn hier en daar ruwen spot; wat mij betreft, ik houd, al is het niet onmiddellijk, van ‘den vriend’ en zelfs van den vijand, ‘die mij mijn feilen toont’ - maar ik meen dit te kunnen bewijzen. Bij zijn onmiskenbaar groote gaven voegde hij ook deze, dat hij de zaken meende te kunnen weten zonder ze tot een voorwerp van ernstig onderzoek te maken. Zoo schreef hij over staathuishoudkunde, Darwinisme, woordafleiding; zoo liet hij zich uit over moderne theologie en zedeleer. Waaruit had hij deze laatste leeren kennen? Blijkbaar uit niet veel anders dan uit de 16 preeken in de hofstad, achtereenvolgens gehouden en daarna uitgegeven door Dr. J.C. Zaalberg. Dit was erger dan oppervlakkig, dit was oneerlijk. Hij wist of kon althans weten, dat hij hier uit de derde of vierde, op zijn allergunstigst uit de tweede hand ontving, wat hij, met eenige meerdere moeite, uit de eerste hand had kunnen verkrijgen door de geschriften van Duitsche en Nederlandsche geleerden. Hij had althans eenigen eerbied kunnen toonen voor den reuzenarbeid van critiek en van geschiedbeschrijving van den godsdienst, waarvan hij toch begrijpen kon, dat hem hier in de genoemde godsdienstige toespraken slechts een oppervlakkige bloemlezing geschonken werd. Maar hij had zijn vooropgezet vooroordeel, dat de godsdienst bestaat in het geloof aan een God, die buiten en boven de natuur leeft, en in een deugd, die alleen deugdzaam is uit hoop op beloomng of uit vrees voor straf. Hij koesterde een diepen afkeer van alle bovennatuurkunde, of van | |
[pagina 232]
| |
hetgeen hij met den minder fraaien naam van ‘buitenissigheid’ bestempelde. Zijn god, zegt hij, is de Noodzakelijkheid, en bij hem is de deugd van anderen gewoonte, sleur, menschenvrees, en die van hemzelven: de uiting van een goed hart; nog daargelaten, dat hij ons herhaaldelijk verzekert, dat zijn geheele leven één groot offer is geweest voor de zaak der Indische bevolking, zoodat 't zelfs den schijn heeft alsof hij zich daardoor van andere gewone menschelijke deugden ontslagen rekent. Doch laten we niet treden op het gebied van zijn bijzonder leven, waaromtrent zeer uiteenlopende getuigenissen vernomen worden en dat zeker over eenige jaren beter zal kunnen beoordeeld worden dan nu, en waarover ook eigenlijk hijzelf alleen de eenige competente rechter is, voor zoover het betreft de redenen na te gaan, waardoor hij tot handelen bewogen werd. Wij kunnen alleen oordeelen over het al of niet gunstige van den invloed, dien hij heeft uitgeoefend. ‘Mijn God is de Noodzakelijkheid’, deze uitspraak moest als een nieuwe en onfeilbare bevestiging klinken in de ooren van hen, die waren opgevoed bij natuurwetten en Darwinisme. Wat de schoolboeken leerden, dat werd nu door den grooten wijsgeer bevestigd. Al wat er is, is noodzakelijk omdat het er is. Anders zou het er niet zijn: het is met noodwendigheid voortgekomen uit iets anders. Juist, niet waar? Dit is onwedersprekelijk. Noodzakelijk is de opvolging der jaargetijden en van dag en nacht, van jeugd en ouderdom; noodzakelijk is het leven en de dood; noodzakelijk was de aardbeving bij Nizza; noodzakelijk de regeering der Napoleons; op het oogenblik waarop zij zijn, kunnen de dingen en de menschen niet anders zijn dan ze zijn; maar noodzakelijk is dan ook de onderdrukking van de Javanen; de onwil der Nederl. regeering om naar Max Havelaar te luisteren; de botheid van het Nederl. volk dat niet lezen kan; maar noodzakelijk dan, zou ik zeggen, evenzeer de gloeiende verontwaardiging, die Multatuli zijn welsprekende aanklacht in de pen geeft; noodzakelijk de teederheid van zijn gevoel, waarmeê hij jeugdige liefde, de verhevenheid, waarmeê hij daden van dapperheid schildert; noodzakelijk zijn waarheidsliefde, waarmeê hij (en hierin is hij een meester!) de innerlijke onwaarheid geeselt die daar in allerlei verhoudingen van menschen onderling en in de menschen zelven ligt! Hoe is hij | |
[pagina 233]
| |
gekomen aan dat oog, waardoor hij dapperheid, waarheid, liefde, rechtvaardigheid op het eerste gezicht herkent; vanwaar is de maatstaf waarmeê hij deze meet en ze onbereikbaar hoog stelt boven het tegenovergestelde dat, volgens hem, veel menigvuldiger en dus nog veel noodzakelijker is, zoo hij zelf niet denkt en gevoelt als kind dier wereld van volkomenheid, welker Schepper en Vader onze God is? Deze overtuiging schenkt moed en kracht om te handelen en te hopen; ons geloof in God zegt ons, dat we in Zijn naam en Zijn kracht door de noodwendigheid van ons idealisme droevige noodzakelijkheden in betere, deze onreine wereld in een reinere moeten en kunnen omscheppen, dat de zaaier moet uitgaan om te zaaien. Hijzelf was beter dan zijn leer, maar door dit geloof in God als priesterbedrog aan de kaak te stellen, door het onderscheid te miskennen tusschen natuurlijke en zedelijke noodzakelijkheid, door aldus de hevige tweespalt voorbij te zien in den mensch, een tweespalt die zich met noodzakelijkheid als zondebewustzijn doet gevoelen zoolang als de eischen der zedelijke noodzakelijkheid nog niet met vreugde zijn aanvaard; door het aldus voor te stellen als kwamen wij alleen door meer weten de gelukzaligheid nabij, als bestond het streven naar waarheid in niets anders dan in het vermeerderen van positieve kennis; hoe heeft hij daarmede den hoogmoed aangekweekt van hen, die zich reeds daarom apostelen achten te zijn in den dienst van het hoogste, wanneer zij eenige kennis hadden aangebracht; hoe heeft hij, onder 't uitstrooien van het zaad, tegelijk een verkillenden luchtstroom over den akker doen gaan, waardoor het edelste in den mensch, zijn karakter, zijn zieleleven niet tot ontwikkeling komen kon! Ja, het zaad dat hij gestrooid heeft, is opgekomen! ‘Hoogmoed, heeft hij gezegd, is moed om hoog te staan.’ De dood aan de christelijke deugd der nederigheid! Inderdaad: hij schijnt haar bijna te hebben overwonnen! Of kent gij den hoogmoed niet van velen op het bitter beetje verworven kennis, dat zij anderen aanbrengen; erkent gij in de vrijmoedigheid, waarmeê elk gezag wordt aangetast, niet de vruchten van het kwistig gestrooide zaad? Laten wij rechtvaardig zijn! Met meesterhand heeft hij menige hooggeplaatste of ten minste geëerbiedigde onwaarheid ontmaskerd; met het bazuingeschal van den morgen van werkzaamheid | |
[pagina 234]
| |
en onderzoek heeft hij menigen zoeten sluimer van gerustheid en traagheid verstoord; het machtig schrijftalent, waardoor hij de dingen die hij zegt, voor ons doet leven, heeft menigeen tot lezen gedwongen die anders niets of weinig zou gelezen hebben, maar de gemakkelijkheid waarmeê hij ieder, ook het moeielijkste onderwerp aanvat en schijnbaar afhandelt, heeft minder grooten geesten dan hij was een vrijmoedigheid geschonken, die vooral der halve geleerdheid uitnemend te stade komt en heeft, zeker tegen zijn bedoeling, het aantal der oppervlakkige afbrekers en der waanwijzen aanmerkelijk vergroot. Laten we, nu hij eenmaal als de wijsgeer van het jonge Holland is opgetreden en door dezen als zoodanig wordt erkend en vereerd, nog een oogenblik letten op zijn zedeleer! Voorzoover hij de zedelijkheid hooger stelt dan een kunstig samenstel van volksgewoonten en overeenkomsten van veiligheid en rust, neemt hij tot zijn leermeesteres en tot zijn model de natuur. ‘Al wat natuurlijk is is goed’. ‘Genot is deugd’; hij bedoelt: wanneer men alleen genot vindt in het natuurlijke, in het goede; en ik ben zeker geen onwelwillend uitlegger zijner woorden, wanneer ik meen in zijn geest te handelen door zijne machtspreuk om te keeren en hem te laten zeggen: ‘Deugd is genot!’ Maar heeft hij dan geheel en al vergeten dat deugd strijd kost, dat wij menschen in naam van het hooger natuurlijke niet zelden ook het allernatuurlijkste hebben te bestrijden? Let wel: ik werp hem niet tegen dat zulk eene leer ‘gevaarlijk’ is. Bij het streven naar waarheid had hij recht deze vraag buiten spel te laten; maar zij is niet waar, niet ernstig. ‘Volg de natuur!’ Heerlijk, zoo we maar wisten wat de natuur is. Hij zelf noemt haar dom en lief. Moeten wij dan ook maar dom en lief zijn? Natuurlijk niet! Maar wat dan? Behoort tot de natuur niet evenzeer onthouding als genot? Ontzegt zich de vogel niet het genot van het heen en wedervliegen om te zorgen voor zijn kroost? En is niet de mensch instaat het schijnbaar onnatuurlijke te verheffen tot het eerbiedwaardige? Wat is onnatuurlijker voor den mensch dan het gemis der vrijheid? En is niettegenstaande dat de apostel Paulus niet eerbiedwaardig, wanneer hij, de gevangen man, tot koning Agrippa zegt: ‘Ik wenschte wel van God dat niet alleen gij, maar allen die mij heden hoort, waart evenals ik, uitgenomen deze boeien!’? Groeit niet de eik en | |
[pagina 235]
| |
de den van het Noorden onder en door de stormen, die hem schudden; schijnen zij geen kracht en slankheid te putten uit de inspanning om zich te verheffen door de hindernissen heen tot de bron van licht en leven? 't Zou onrechtvaardig zijn om aan Multatuli's beschouwingen over deugd en zedelijkheid de schuld te geven van die meerdere lichtzinnigheid, die, volgens sommigen, bepaaldelijk onzen tijd zou kenmerken. Vooreerst is dit laatste aan gegronden twijfel onderhevig, en dan heeft hij zooveel goede dingen gezegd over opvoeding en eerbied dat zij tegen dat andere zouden kunnen opwegen. En toch, terwijl we hem er dankbaar voor zijn dat hij met scherpe wapenen het eudaemonismeGa naar eind1. in de zedelijkheid bestreden heeft, d.i. dat hij geleerd heeft de deugd om haarzelve lief te hebben en haar onafhankelijk heeft gemaakt van hoop op belooning en vrees voor straf; toch bejammeren wij uit den grond van ons hart, dat de zaaier van machtspreuken en deze geestige teekenaar van typen zich niet heeft kunnen nederbuigen, neen, zich niet heeft kunnen verheffen tot de zuivere teekening van die niet sentimenteele, maar kerngezonde deugd, die uit miskenning zelfkennis put; uit tegenspoed veerkracht; uit hinderpalen geduld; uit nederlagen wetenschap; uit overwinningen nederigheid en moed; uit ontevredenheid met de menschen en met zichzelven vrede in God. Zoo heeft deze man zeer zeker zijne gebreken en tekortkomingen gehad; toen hij uitging om te zaaien, zaaide hij met het goede zaad veel onkruid meteen. Doch ondanks het vele dat hem ontsierde heeft Nederland veel aan hem te danken. Multatulit: hij heeft veel geleden; hij is zichzelf geweest; hij heeft veel ondernomen, omdat hij veel lief had.
Harlingen, 27 Febr. 1887. J.W. van der Linden.
5 maart 1887 Het herdenkingsartikel van P.H. Ritter verschijnt in Eigen Haard. Zie bij Eind februari 1887. |