Volledige werken. Deel 24. Brieven en dokumenten uit het jaar 1887. Nagekomen brieven en dokumenten uit de jaren 1839-1886
(1995)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdMultatuli.(....) Multatuli gestorven - gestorven den dag-zelf, dat Neêrlands Koning, de Keizer dien hij toespreekt in zijn meesterwerk, zich lau- | |
[pagina 208]
| |
weren laat door een vroolijk en dankbaar volk - dankbaar en vroolijk ja, maar nog altijd niet ziende genoeg voor de schamele verdrukten van Insulinde... In Multatuli is een groot en goed man heengegaan. Goed, niet in de alledaagsche beteekenis van het woord, niet juist vriendelijk, niet verzoeningsgezind waar licht naar ons bedunken een glimlach of een handdruk volstaan zou hebben ter effening van een verschil; nog minder wat de gewone mensch, voor 's Heeren water op 's Heeren akkers och zoo toegefelijk, vaak ‘optimistisch’ noemt; neen, maar verheven goed, geniaal goed; eene goedheid, die buiten en boven de brave-hendrik-sfeer reikend, door wolkgevaarten van vooroordeel en eigenwaan moet heendringen - om ten slotte op ons netvlies, in averechtschen vorm en stand, een beeld te spiegelen dat niet begrepen wordt. Wij maken slechts het hof aan de deugd, wij hebben haar lief willens en wetens, maar... de afstand blijft zoo groot en wij zoo klein. Den buitengewonen sterveling bemint ook omgekeerd de deugd. Hij weet dat niet: hij is zich-zelven een geheim. Hij kan in 't onbewust volgen van die geheel zijn doen en laten bestierende drift koud of grillig, hard, wreed of scherp zijn voor het individu: hij weet dat niet, en zijne goedheid is er niet minder om. Integendeel, hij ontleent er zijne hoogere plaats, zijn rang van genie aan. En waar genie is, daar is grootheid. Wij zeiden reeds, Multatuli heeft vele fouten, vele dwalingen vertoond, voor welker onthulling het een practisch, gemoedelijk menschenkind gemakkelijk schijnt te beweren dat hij zich ‘gewacht’ moest hebben. Doch al die ‘gebreken zijner deugden’, beletten zij hem ooit, met een woordenstroom van edeler dan zoetsappig berouw de donkere vlek, die uit zijne immer vaardige pen op een onschuldig offer bleek gevallen te zijn, weêr weg te wasschen? Niet anders heeft Huet zich gedragen. Beide zullen door het gros worden veroordeeld, zoolang hunne beeltenissen het gordijn bedekt, dat wij uit ingeschapen zelfzucht onzen evenmensch plegen vóor te hangen; ik bedoel, beide zullen veroordeeld worden wegens fouten, die naderhand, als het gordijn langzaam maar zeker door den tijd omhoog getrokken is, eenvoudig blijken zullen de spontane openbaringen eener bizonder bewerktuigde natuur te zijn. Men denkt te weinig over die verhoudingen na. Men zegt | |
[pagina 209]
| |
maar al te licht boeh! tegen iets waar men niet bij kan met zijne vermogens, gelijk het dommelig, doezelig kind dat de vreemde pop verjagen wil en zelf uit angst de jurk van zijne bonneGa naar eind1. scheurt. Men wil den weg wijzen aan eene natuurkracht, men wil haar verbeteren en dwingen - en wat is de uitkomst? Dat men gedwongen, dat men geleid en verbeterd wordt: de historie zal het te boeken hebben.
Genie! Daar hebben we de beschouwingen van Multatuli over humor, in zijne ‘Ideeën’. Oppervlakkig gesproken, nu, zoo'n happende, meisjes doorknippende natuur, weêrgaloos domme en leukeGa naar eind2. machine-schaar die zij is - welk een onzin! En wat vervelende herhalingen, wat niets ter zake doende uitweidingen! Het is de wonderlijke, gladde buitenkant, maar dring door, lees, herlees, en erken, dat er geen tweede schrijver ten onzent is aan te wijzen, die juist zoo weinig verveelt, wiens betoogtrant u zoo door 't vleesch gaat, wiens schijnbare onzin zoo bekoorlijk, zoo ‘blühend’ is. (....) Hebben Saïdjah en Adinda u ooit verveeld, al sloegt ge er den ‘Max Havelaar’ vijfentwintigmaal voor open? Zat ge niet stom en stil, schoon met gemengde gewaarwordingen, op uwe plaats, wanneer een gloedvol declamator het ‘Gebed van den Onwetende’ gaf te hooren, of uit zijn eigen mond zoo welluidend als fier, zoo machtig u beheerschend door 't innerlijk ware, de eenvoudigste improvisatie weêrklonk? Neen, vervelen kàn Multatuli niet. Hoe dikwijls men ook zijne ‘Ideeën’, om het even welken bundel, zal naslaan of maar doorbladeren, treffen, boeien, medesleepen zal hij; ook wel eens prikkelen tot verzet, of korzelig maken doordat hij - ge weet niet hoe - op eene snaar in uwe ziel te-recht kwam en haar ontstemde, die ge heilig waandet... doch vervelen? Waarheden als huizen verkondigt hij, en de meest schriele, onnoozele entre-mets discht hij voor kostelijk ragoût op - eilieve, op gevaar af van eene philisterGa naar eind3.-uitdrukking te gebruiken bezweer ik u: doe als hij! (....) |