Volledige werken. Deel 23. Brieven en dokumenten uit de jaren 1884-1886
(1993)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd[zomer 1886
| |
[pagina 660]
| |
daarachter geschreven: ‘Voor 'n paar dagen in Holland zijnde, kom ik u even de hand drukken. Wat uw en mijn streven aangaat, och, wat 'n getob! Moedeloos ben ik niet, maar krachtig opgewekt kan ik me na jarenlange mislukking ook niet noemen. Ik ben suf van drukte en had toch maar kort kunnen blijven. Geheel en al sta ik niet op uw standpunt. Ja toch wel in oprechtheid. Dat is hoofdzaak.’Ga naar eind4. Reeds vroeger waren wij schriftelijk in aanraking, want na den dood mijner vrouw in 1884 bood hij mij aan om een mijner kinderen bij zich te nemen, welk vriendelijk aanbod ik afsloeg, omdat ik mijn troepje liefst bij elkaar hield in mijn omgeving. En aan zijn verzoek om hem te komen opzoeken heb ik pas in het jaar 1886 voldaanGa naar eind5.. Eigenlijk heb ik er altijd tegen opgezien en wel ik had zoo ontzaggelijk veel genoten van zijn geschriften, ik had ze zoo innig lief gekregen en nu was ik bang dat de persoonlijke kennismaking mij vele illusies omtrent hem zou ontnemen. Dat is veelal het geval en psychologisch gezien kan het ook niet anders. De lust om godheidjes te hebben waartegen wij opzien, is bij ons menschen in den regel zoo sterk, dat we ze onszelven maken, ook dan wanneer we gebroken hebben met alle goden. Een schrijver, een denker dien wij liefhebben, wordt door ons op een voetstuk gezet, onze fantasie vult aan wat wij niet weten. Nu komt men met zoo iemand in aanraking en dan valt hij ons tegen, want het was toch een mensch van gelijke bewegingen als wij. De schuld van het tegenvallen schuilt dus voor een groot gedeelte bij onszelven door de overdreven voorstellingen die wij ons vooraf gemaakt hebben. En voor de rest heeft elk mensch zijn eigenaardigheden, zijn hebbelijkheden en wij stuiten bij persoonlijke aanraking op allerlei zwakheden, kleine en groote zelfs misschien, die ons hinderen en doen zeggen: zoo iets hadden wij van een man als hij niet verwacht. Slechts weinigen zijn er, die daaraan ontkomen - misschien wel niemand. Douwes Dekker nu was ongetwijfeld een neurasthenicus en wij kunnen nog de woede niet begrijpen van zijn vrienden, toen indertijd dr. Swart AbrahamszGa naar eind6. dit konstateerde, want in de eerste plaats moet elkeen dit bespeurd hebben, die ooit met hem in aanraking is gekomen en in de tweede plaats is dat toch geen reden om er zich boos over te maken. (....) Douwes Dekker was een uiterst prikkelbaar man, die niet de minste tegenspraak kon verdragen. En dit vond alweer zijn oor- | |
[pagina 661]
| |
sprong in het feit dat hij nooit flink was tegengesproken. Of hij werd kortweg doodgezwegen en vermeden, òf hij was te midden van aanbidders, die alles even mooi vonden wat hij zei en die tot hem opzagen als een orakel. Toen ik hem in den zomer van 1886 opzocht en eenige dagen bij hem logeerde in zijn prachtig gelegen villa te Nieder-Ingelheim, waar men een onvergetelijk uitzicht had over de geheele Rheingau met de Loreley op den achtergrond en het Niederwald met het bekende monument aan de overzijde van den Rijn, toen werd ik op de vriendschappelijkste wijze opgenomen. Het was alsof wij oude vrienden waren. En hoewel het mij eenerzijds weldadig aandeed te mogen verkeeren met een man, die met zijn rijken geest mij zooveel te genieten had gegeven, anderzijds werd mijn vrees bewaarheid en overviel mij een gevoel van groote teleurstelling. O, als ik hem nooit gekend had, was hij voor mij grooter gebleven! Ik heb mij nooit kunnen begrijpen dat een zoo veelzijdige geest b.v. de socialistische arbeidersbeweging aan zich voorbij heeft laten gaan zonder er feitelijk notitie van te nemen. Zoo b.v. was hij toch tijdens de jaren 1863 en 1864, dat is tijdens de kampagne van LassalleGa naar eind1., in Duitschland en nooit heb ik gemerkt dat hij zich met deze heeft bezig gehouden of dat hij kennis had genomen van diens geschriften. En toch bestonden er tusschen beide mannen trekken van verwantschap genoeg, om te vermoeden dat hij zich voor Lassalle en diens dramatisch uiteinde moest interesseeren. Toen ik hem vroeg of hij het Kapitaal van Marx had gelezen, gaf hij mij ten antwoord: ik ben er aan begonnen, maar het was taaie kost en ik bemerkte heel spoedig, dat die man niets van de ekonomie afwist. Dat was toch wel een beetje kras en oppervlakkig uitgedrukt. Dekker was ook de man niet om dit te kunnen beoordeelen, en het zal verwondering baren dat hij den moed bezat zoo ‘herablassend’ te spreken over een man als Marx. Mij viel het ten minste sterk tegen, want wat men Marx ook kan verwijten, onkunde op ekonomisch gebied zeker niet. In 't algemeen kon hij het maar slecht vinden met de sociaaldemokratie. Zijn meermalen gebleken ongeveinsde sympathie voor mij was strikt persoonlijk en betrof grootendeels het onrecht mij aangedaan, maar vooral niet de beginselen die ik voorstond. Zoo liet hij mij door zijn vrouw schrijven: | |
[pagina 662]
| |
‘Zeg toch aan Nieuwenhuis dat ik hem hartelijk ben toegedaan en dat ik zeker ben dat wanneer de gelegenheid zich aanbood ik meer voor hem zou overhebben dan de meesten zijner aanhangers. Hij zegt dat het gehalte uwer geestverwanten u niet bekend kan zijn, omdat ge finantieel onafhankelijk zijt. Indien dit anders ware zoudt gij u bedroeven en dit zou invloed op uw meeningen hebben. Want meeningen zijn altijd voor een deel slechts indrukken en die indrukken worden versterkt door weerklank. Zoodra men bemerkt, dat deze weerklank onzuiver was, vervalt een der aanleidingen die ons een slotsom voor gegrond deden houden’. Hij had niet op met de massa en elke massale beweging stond hem tegen. Hij was zoo naïf om te meenen het socialisme weerlegd te hebben met het gewone ‘deelpraatje’ en keek heel verbaasd op, toen ik hem vragenderwijs zei: maar wie van ons wil dat? Zoo dom zult gij ons toch wel niet aanzien, dat wij niet eens zouden begrijpen dat als van daag iedereen gelijk had door een algemeene deeling, het morgen weer ongelijk zou zijn. Maar is het niet karakteristiek uit den mond van zoo'n verstandig man zulke onnoozele dingen te hooren? Het zou mij ongelooflijk toeschijnen als ik het niet zelf ervaren had. Nu heb ik later zijn afkeer van het socialisme beter begrepen. Wat 'n gejuich ging er onder allerlei menschen op, toen Dekker in het Rotterdamsch Nieuwsblad per advertentie bekend maakte, dat naar zijn oordeel de meeningen der sociaaldemokraten over de middelen ter verbetering van den treurigen toestand in hoofdzaak onjuist waren. Maar in de eerste plaats: wij hadden Dekker nooit uitgegeven of uitgemaakt voor 'n sociaaldemokraat, in de tweede: wat heeft men aan dergelijke verklaringen, als zij niet gepaard gaan met een uiteenzetting der redenen waarom die meeningen onjuist zijn, en in de derde: alleen autoriteitsmannen, lieden die zweren bij het woord des meesters, zullen zeggen: ziet ge wel, Multatuli heeft zich verklaard tegen de sociaaldemokratie en dus zij is veroordeeld. Bovendien de plaatsing in zoo'n blad en niet in een min of meer neutraal blad als de Haarlemmer, levert het voldingende bewijs, dat Multatuli als balling slecht op de hoogte was van de toestanden. De fout van Multatuli was dat hij alleen de eene strooming van het socialisme kende, de sociaaldemokratie met haar tucht en ge- | |
[pagina 663]
| |
reglementeer en geparlementeer. Vandaar den hekel dien hij eraan had. Was hij echter op de hoogte geweest van de anarchie, van het vrijheidlievend socialisme, hij zou er heel anders over gedacht hebben. Nu ontzag hij feitelijk het socialisme ter wille van zijn sympathie voor mij, den sociaaldemokraat, dien hij niet kwetsen wilde, maar dan zou hij met die sympathie voor den persoon tevens ingenomenheid hebben gehad met de zaak zelve. Zoo geheel naar waarheid zei zijn vrouw jaren later, toen ik anarchist was: gij zoudt elkander nu heel wat beter begrepen hebben! (....) Toch verwonderde het mij wel eens dat zoo'n machtige strooming als het socialisme is, over een man als Multatuli heen is kunnen gaan zonder hem eigenlijk te raken. Want als het mij gelukt is binnen zoo korten tijd het socialisme te doen ingang vinden in een land, welks bevolking niet gemakkelijk is in beweging te brengen, dan komt dit mede door Multatuli, ‘den zaaier die uitging om te zaaien’. Hij had geestelijk den bodem losgemaakt, hij had de geesten gerevolutioneerd en men ziet weer hoe de geestelijke revolutie elke andere is voorafgegaan. Met wien kunnen wij Multatuli vergelijken? Wij weten het niet, want hij was heelemaal zichzelf. Soms doet hij denken aan Voltaire, aan Heine, aan Lassalle, een bewijs dat hij van allen iets had, maar toch niet voldoende met deze te vergelijken, maar wij zijn overtuigd dat als hij niet het ongeluk had gehad geboren te worden in een klein land, welks taal door weinigen wordt begrepen, hij zou ongetwijfeld een grooten naam hebben in de wereldliteratuur. Nu hij in Duitschland bekend is geworden door de verdienstelijke vertaling, die Wilhelm Spohr van zijn werken heeft gegeven en in Frankrijk door de bloemlezing van Alexander Cohen, met een zeer waardeerend en aanbevelend woord van Anatole France, nu ziet men dan ook de hooge ingenomenheid met zijn werken. En deze zal stijgen naarmate men hem beter leert kennen, want er zijn parelen in verborgen van de echtste soort en ongetwijfeld behoort Multatuli tot die weinige Nederlanders, wier naam zal blijven voortleven bij het nageslacht en die als alle anderen, onder wie zoovelen die nu de schouders over hem ophalen of heel wat op hem hebben af te geven, reeds lang dood en begraven zijn, zal schitteren als een glanzende ster aan den letterkundigen en wijsgeerigen hemel. | |
[pagina 664]
| |
Als mensch was hij minder groot dan als denker en schrijver, maar veel is te verklaren uit zijn neurasthenie, zoowel het groote als het kleine en dikwijls wil het ons voorkomen, alsof men aan iemand als Multatuli niet denzelfden gewonen maatstaf mag aanleggen als aan anderen. Ik weet wel dat dit gevaarlijk is, omdat het zoo licht een dekmantel wordt waaronder het laagste en smerigste kan worden verborgen, maar het neemt niet weg dat men in dezen uiterst voorzichtig moet zijn en dat alles te weten zooveel is als alles te verklaren en te vergeven. Zulke mannen hebben zelf zooveel gegeven, dat het ons toch ten slotte past dankbaar te zijn. De miskenning, waaraan hij heeft blootgestaan, stemde hem tot ongewone bitterheid, maar werd ook oorzaak dat zijn geest is gebracht tot zijn allergrootste hoogte. Er zat in hem een heerscher en hij gevoelde dit best. Eens vroeg men hem waarom hij zich niet aansloot bij de Internationale; hij antwoordde dit wel te willen doen, maar dan moest hij als een diktator zijn bevelen kunnen geven en dat kon moeilijk toegelaten worden in een vereeniging die berustte op demokratischen grondslag. De uren met hem doorgebracht, zijn uren die men nooit vergeet. Nog zie ik ons in mijn verbeelding zitten op een kleine verhevenheid, waar een steen stond ter herinnering aan Karel den Groote en aan Napoleon, die beiden langs den grooten heirweg waren getrokken, die naar ik meen reeds door de Romeinen was aangelegd. Dat was met alle herinneringen daaraan verbonden, zijn lievelingsplekje. En dan gevoelde ik hoe iets van die mannen, den drang naar daden, ook in hem sluimerde, maar dat de weg daartoe voor hem was afgesloten. Uit mijn geheugen is die kombinatie van Karel den Groote, Napoleon en Multatuli nooit verdwenen. Uit zijn later in 10 deelen verschenen BriefwisselingGa naar eind2. heeft mij als een donderslag één ding getroffen. Toen hij nl. bezig was te onderhandelen over de uitgave van zijn Max Havelaar, werd hem aangeraden met het manuskript te gaan naar den heer Rochussen, zoo wat den eenigen man die niet door hem in zijn geschriften aangevallen wordt, en hij helde daar sterk toe over, maar... dan zou hij kondities stellen en die waren: 1o. resident op Java, speciaal Passaroeang om zijn schulden te betalen; 2o. herstel van diensttijd, voor 't pensioen; 3o. een ruim voorschot; 4o. de Nederlandse | |
[pagina 665]
| |
leeuw. (Brieven 1859). Nog herinner ik mij den indruk, dien dit op mij maakte. Ik had het boek wel in den hoek willen trappen en ik kon niet voortlezen. Hoe nu? Zijn noodkreet ter wille der Javaansche bevolking, voor wier vertrapte rechten hij op zoo'n wegslepende wijze was opgekomen, zou gesmoord zijn geworden, als aan die kondities zou zijn voldaan! Het was dus gekrenkte ijdelheid, die hem zoo welsprekend had gemaakt! O, dacht ik, wat hebben ze hem toch een slechten dienst bewezen door die briefwisseling openbaar te maken! Ik althans had er een lief ding voor gegeven als ik dat nooit geweten had. Maar het is nu eenmaal niet anders, men moet een mensch nemen met zijn zwakheden en met zijn kracht en vergeten wij nooit dat de omstandigheden waarin wij verkeeren, zoo'n verbazenden invloed op iemands doen en laten hebben. Er moet een Spaansch spreekwoord bestaan, dat zegt: niemand is altijd moedig. Volkomen waar! Wij stellen ons den man, die een heldhaftige daad eenmaal in zijn leven heeft gedaan, voor als iemand die nu nooit anders dan zulke daden doet en toch hoe hebben wij het zelf meermalen ondervonden, dat dezelfde persoon, die het eene oogenblik een daad van buitengewonen moed bedreef, later handelingen pleegde, die hem stempelden tot een lafaard eerste klas! Het is al wel als iemand eenmaal een heldendaad verrichtte, want van de meesten kan dat niet worden getuigd. Elk heeft zwakke oogenblikken, waarover hij zichzelf eigenlijk schaamt en ook die zwakheden moeten wij op den koop toe meenemen, daar valt niets aan te veranderen. Multatuli interesseerde zich bizonder voor mijn proces. Wat was hij boos over mijn verdediger voor den Hoogen Raad, mr. van Houten, die heel leuk zei: ‘de vraag van de waarheid of onwaarheid van het feit door het hof uitgemaakt, dat hij (D.N.) de schrijver zou zijn van het stuk, liet de spreker ter zij’. - ‘Groote goden! En die man had zijn opdracht toch van u, wordt door u betaald, stond daar als uw dienaar - en hij laat ter zijde of gij de dader zijt van het vergrijp - het is om woedend te worden’! Hij wilde in mijn plaats gaan zitten, want aan hem was toch niets meer verbeurd, en hij heeft bepaald de laatste dagen zijns levens voortdurend over mij getobd. Deze belangstelling in mij heeft mij altijd bizonder getroffen en toen zijn vrouw mij bij het doodsbericht in de gevangenis schreef, dat ‘Dekker geleden heeft om | |
[pagina 666]
| |
hetgeen gij thans ondergaat, hij heeft het zoo smartelijk gevoeld’, toen gevoelde ik omgekeerd hoe waar het was. Ja, wel is zijn leven één strijd, één voortdurende strijd geweest en toen hij zich Multatuli (ik heb veel geleden) noemde, toen kon hij nog niet beseffen hoe die naam een profetie was, want hij heeft daarna nog oneindig meer geleden dan tevoren. Hij was een zeldzaam man en al was de aureool dien ik om hem gemaakt had grooter gebleven als ik hem nooit persoonlijk had gekend, toch ben ik alles bijeengenomen blij hem gekend te hebben en zijn herinnering zal nooit verloren gaan. (....) |
|