Volledige werken. Deel 23. Brieven en dokumenten uit de jaren 1884-1886
(1993)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd[augustus 1886
| |
[pagina 633]
| |
reis naar Zwitserland vertellen, en ik deed het met opgewektheid, daar ik hem zoo weinig veranderd vond. Hij van zijn kant was voortdurend vroolijk en sprak op de meest onderhoudende wijze. Als bij toeval kwamen ook thans weer allerlei geloovighedens ter sprake. Nooit zal ik de manier vergeten, waarop hij mij verhaalde van een ouden Engelschman met een eerbiedigwaardig en schoon uiterlijk, dien hij te Wiesbaden ontmoet had en met wien hij zeer kort kennis had gemaakt. De man was M.P.Ga naar eind1., dus een heele Piet in zijn land. Als souvenir had hij aan Dekker bij het afscheid een vroom boekje gegeven, en zoodra deze het opsloeg, ontwaarde hij bijna op iedere bladzijde dat er iets van de hel in voorkwam. Het was, zooals hij het zelf onnavolgbaar humoristisch beschreef: ‘To the hell, to the hell’ van het begin tot het einde. - Bij die gelegenheid werd ook met bitterheid door hem gewaagd van verscheidene zoogenaamde geestverwanten, would-be-vrijdenkers, die hij op zijn weg ontmoet had. Een die hem, vóór of na een lezing (dit is mij ontgaan) met een ‘Godverdomme’ als introductie een opdringerig bewijs van zijn minstens zeer twijfelachtige geestverwantschap had komen geven, had hij met een wenk de deur gewezen, daar hij van onbeschofte vrienden volstrekt niet gediend was. Dat meesterlijke, soms tegenover mannen en vrienden van beteekenis meesterachtige, in zijn natuur was zeer opmerkelijk. Het zou hem, afgezien van al het andere, toch ook op den duur verhinderd hebben ondergeschikt Indisch ambtenaar te blijven. Verbonden met die oneindig vele, opofferende trekken in zijn karakter, die hem deden gloeien tegen het onrecht en opstaan tegen de onderdrukking, gaven zij somtijds aanleiding tot onvergetelijke tooneelen. Het toeval wilde dat ik er juist een bijwoonde. Wij zaten op zijn studeerkamer te praten. Ik luisterde naar de eene of andere ontwikkeling zijner stellingen, en als het asthma hem soms dwong tot rusten, liet ik mijn oog glijden over die boekenkast, die mij de stilzwijgende opmerking ontlokte, dat een man als Multatuli niet zulk een grooten boekenvoorraad bezat als ik mij had voorgesteld, over al die hokjes met paperassen, brieven en couranten, waarin zeker veel schoons moest verborgen zijn en waaruit een ontzettende correspondentie mij toegluurde, over alle bijzonderheden - in één woord - van die kamer, waar de man | |
[pagina 634]
| |
die veel geleden had zulk een groot gedeelte van zijn rijk maar eenzaam leven moest slijten. Van uit dat vertrek had men het uitzicht op den straatweg, waar somtijds een met ossen bespannen voertuig de eentonigheid verbrak en het klappen van een zweep ons nu en dan mededeelde dat er nog levende wezens waren in den omtrek van die grootsche afgelegenheid. Juist waren er ook weer eenige karren met een reizend gezelschap, naar het scheen, voorbijgetrokken, toen wij plotseling dicht bij het huis een vervaarlijk geschreeuw hoorden. Het was blijkbaar een kind, dat door een der mannen hevig geslagen werd. Zijn kamer af te vliegen en naar beneden te ijlen, den tuin door, het hek uit, was voor Dekker het werk van een oogenblik. Als werktuigelijk volgde ik hem. Met uitgestrekte hand stond hij daar voor zijn woning, als een vorst die onmiddellijk komt toesnellen, zoodra een zijner onderdanen wordt mishandeld. ‘Wer hat das Kind geschlagen?’ riep hij met forsche stem tegen een der mannen, die in de nabijheid juist een, wellicht huichelachtige, poging deed om een knaapje, dat vlak naast den weg was gevallen, weer op de been te helpen. Morrend trok de troep verder, zoodra zij zag dat er een ongewenschte getuige kwam van de ongetwijfeld ruwe strafoefening, waartoe dat knaapje als slachtoffer was uitgekozen. En met vlammende blikken staarde Dekker ze na, een oogenblik later sprakeloos en met gebalde vuist, als maakte hij zich nog altijd gereed tusschen beide te komen en zelfs tegen een overmacht het recht van den verdrukte en mishandelde te verdedigen. Ik was een poos lang geheel onder den indruk. Ja, dat was Multatuli, in al zijn kracht, in al zijn rechtvaardigheidszin, in geheel zijn koninklijke persoonlijkheid. Dat was de man die met gloeiend schrift het onrecht, aan de Javanen gepleegd, had opgeteekend en vereeuwigd, de dichter die niet kon stilzitten, zoodra een kreet van smart, een schreeuw van mishandeling, hem in de ooren klonk. En al riep hij het niet meer, al was ten minste zijn luide waarschuwende stem verminderd, waar het de duizenden en duizenden betrof, die in den naam van Insulinde's keizer en koning werden uitgezogen op dat eiland, dat zich slingert om den evenaar als een gordel van smaragd - hij riep het thans, waar het een arm Duitsch bedelknaapje aanging, met evenveel kracht en evenveel verontwaardiging. | |
[pagina 635]
| |
De dag ging verder op de meest vriendschappelijke wijze voorbij, en weer kwam het tot een afscheid, dat voor ons het laatste zou zijn. Toch had ik daarvan niet het minste vermoeden, en ook Dekker gevoelde zich immers heel opgeruimd en klaagde maar zelden. Hij schudde mij de hand met zijn gewone hartelijkheid. ‘Tot weerziens in den zomer!’ klonk het, want reeds verscheidene malen had hij mij doen beloven, dat ik hem ook den volgenden zomer in de vacantie met mijn vrouw zou komen bezoeken. Het was laat in den avond, toen ik naar Bingen terugspoorde. Snuivend en brieschend ijlde het stoompaard. Achteruit in de kussens van den waggon gezonken, terwijl de heerlijke Rijn zijn ruischende golven voortdurend tegen het strand rolde, gaf ik mij over aan duizenderlei gewaarwordingen. De stille en grootsche natuur rondom mij, door een zomerschen sterrenhemel zooals men dien in den Rheingau kan genieten bekroond, stemde mij plechtig maar tevens droevig. Dáár, geheel afgezonderd, moest dan die denker en dichter leven, wiens vloek het gedeeltelijk is geweest, dat hij in 't Hollandsch schreef, daar hij anders een nòg veel grooteren invloed op zijn eeuw en op zijn tijdgenooten zou gehad hebben, daar hij anders wellicht niet aan zulk een miskenning zou hebben blootgestaan, als waarvan ons begodsdienst landje het tooneel is geweest. Zou dan de wensch door Busken Huet nog vóór zijn dood geuit, vervuld moeten worden? Zouden wij onze nationaliteit en onze taal maar als afgeleefd moeten prijsgeven? Moeielijk vraagstuk. Nog altijd rolde de trein hijgend voort door de duistere stilte. Van uit het venster kon men hier en daar een enkel visschersbootje herkennen, dat langzaam ronddobberde op den geweldigen stroom. Was de geniale schrijver, dien ik zooeven verliet, ook niet een eenzame visscher op den onmetelijken vloed van het menschelijk leven? En rolde die vloed ook niet eeuwig voort, breed maar langzaam, majestueus maar onverschillig, alles meeslepend wat hij op zijn weg ontmoette? Zie, het stipje was reeds in de verte verdwenen, en fluitend was de trein reeds de plaats van bestemming genaderd. De tijd om nog verder te peinzen was voorbij. En later, ja, bleek het maar al te waar te zijn: de groet, dien ik uit den trein zoo strakjes nog in de richting van Dekker's villa had | |
[pagina 636]
| |
afgezonden, was de laatste, dien het mij vergund zou zijn te brengen aan onzen onsterfelijken Multatuli. (....) |
|