[14 april 1886
Brief van Y. Oeberius-Meijer aan G.C. de Haas-Hanau]
14 april 1886
Brief van mevr. Y. Oeberius-Meijer aan mevr. G.C. de Haas-Hanau. Dubbel velletje postpapier, waarvan blz. 1-3 en 4 (¼) beschreven. (M.M.)
Zondag 14 April 86.
Lieve Linie!
Hartelyk dank voor je schryven. Die arme lieve Dek, hoe weinig past hem lusteloosheid! Na een briefje van Mies, dat ik een dag voor den uwen ontving, viel me uw schryven mee. Den dag van je vertrek was Dek nog ellendiger geweest dan ooit te voren; ze dachten dat hy koortsig was geweest, maar toen Mies schreef was hy veel opgewekter en had wat meer gegeten. O Lina ik vind het zelf vreeselyk, ofschoon niet égoistisch, maar ik kan zoo wenschen dat Dek plotseling stierf - Als Dek sukkelen moet is de ellende èn voor hem zelven èn voor Mies niet te overzien: ik vind iets in sukkelen dat Dek onteert had ik haast gezegd, maar ge vat wel myne bedoeling, zoo'n einde is te lam voor zoo'n leven. Ja t is vreemd dat de philosoof by uitnemendheid niet philosofisch berustend kan neerzien op eigen leven en werk - Wat is moet zyn en - een baanbreker wordt eerst nà zyn dood gewaardeerd; het zuurdesem zyner werkzaamheid kan slechts langzaam, langzaam doordringen. De grootste grief voor den edelen Dek moet het zyn dat zooveel ploerten zyne woorden nababbelen, zonder iets van den heiligen geest en moed te bezitten die hem kenmerkt. Ja Roorda is in den geest een der zynen. Over eenige dagen zend ik de Dageraad terug: ik behield hem omdat ik ook Gorter myn zwager gaarn dat artikel wilde laten lezen. Deze is vrydag uit Weenen teruggekeerd waar hy zich als specialiteit in huidziekten heeft bekwaamd. Vroeger was hy specialiteit in vrouwenziekten