Volledige werken. Deel 23. Brieven en dokumenten uit de jaren 1884-1886
(1993)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 512]
| |
Busken Huet over MultatuliZeker is nog geen aflevering van ‘Onze Hedendaagsche Letterkundigen’ (uitgever Tj. Holkema te Amsterdam) zoo gretig opgeslagen als de jongste; want zij is gewijd aan Multatuli, en niemand minder dan Busken Huet trad als biograaf op. Als biographie beschouwd intusschen - Huet erkent dat zelf - geeft deze aflevering niet genoeg. Men verneemt daaruit, dat Eduard Douwes Dekker in 1820 te Amsterdam werd geboren, dat zijn vader koopvaardijkapitein was; dat Meskendorff zijn onderwijzer was - over wien Multatuli altijd met groote achting sprak - en de student Abraham Des Amorie van der Hoeven Jr. zijn vriend. In 1838 ging Eduard met zijn vader naar Batavia, waar hij de ambtenaarsloopbaan betrad... men weet met welk gevolg. Uit zijn persoonlijke herinneringen deelt Huet een en ander mede: hoe hij als predikant te Haarlem Multatuli's portret kreeg met een onderschrift ‘aan den pasteibakker (zoo noemde M. toen predikanten), die van zijn hart geen moordkuil maakt’ (een compliment naar aanleiding van Huets ‘Brieven over den Bijbel’); hoe M. te Bloemendaal zijn gast was en dezelfde kamer bewoonde, waarmede vroeger de heer en mevr. Bosboom en J. v. Vloten voorlief hadden genomen; hoe M. in 1866 uit de Rhijnprovincie brieven schreef aan de ‘Haarl. Ct.’ en een ‘Mainzer-Beobachter’ fingeerde, om aan zijn persoonlijke gevoelens vrij te kunnen lucht geven. Huet noemt M. in het dagelijks leven een zeer beminnelijk man, die goed slag had van met kinderen om te gaan en de vrouwen door zijn paradoxen boeide. M. onderscheidde zich nog door de zorg, die hij aan zijn kleeding besteedde. Het was Huet vergund voor deze schets te putten uit een dagboek van Multatuli, dat hij in 1851 op Celebes aanlegde en waarin de schrijver tot 1841 teruggaat. Reeds in 1841 had M. heel wat in portefeuille. Op de gouvernementbureels werd hij voor zeer knap gehouden en werden van zijn dichterlijk talent bij alle gelegenheden proeven gevorderd. ‘Jongelingsdroomen, losse bladen uit het dagboek van een oud man’ was de titel van een in 1843-45 | |
[pagina 513]
| |
ontworpen verhaal, bestemd om aan te toonen hoe grillig vaak in het leven de triviale uitkomst afsteekt bij het poëtisch voornemen. Uitvoerig staat Huet stil bij den stand onzer politieke en letterkundige ontwikkeling omstreeks den tijd toen Multatuli, die zich geheel zelfstandig in Indië had ontwikkeld, in het vaderland terugkeerde (1853), om te verklaren hoe M. zich geïsoleerd gevoelde en met de vooroordeelen tegen het moederland behebt was die in den regel den uit Indië terugkeerenden eigen zijn, gelijk omgekeerd Hollanders vooroordeelen hebben tegen Indischgasten. Na den indruk te hebben geschetst, dien ‘Max Havelaar’ maakte, zegt Huet, dat men nergens in die mate den geheelen Multatuli bijeenvindt: den romanticus, den Nederlandschen Bernardin de Saint-Pierre, den volgeling van Chateaubriand, den satiricus uit de school van Swift, den agitator, den genialen Sjaalman. In de ‘Ideeën’ staat de autodidact den denker somtijds in den weg. Maar ‘Wouter Pieterse’ spant de kroon wat de waarneming van een bepaalde zijde van het Nederlandsche leven aangaat, en daarom zal bij een volgend geslacht Multatuli doorgaan voor den oorspronkelijksten Nederlandschen auteur van onze tijd. ‘Juffrouw Laps je bent 'n zoogdier’ is een dagteekening in onze moderne letterkunde. Als karakteristiek van de verhouding van M. tot de Nederlandsche wereld en omgekeerd, deelt Huet het antwoord mede, dat hij van een vermogend landgenoot ontving, toen hij pogingen deed M's. onafhankelijkheid te verzekeren: ‘Het ligt niet op mijn weg iemands onafhankelijkheid te verzekeren, alleen omdat hij stijl heeft’. M's. ongeluk - menschen, die het weten kunnen, zeggen dat hij gelukkig is in zijn afzondering - is Nederlander te zijn en stijl te hebben, zegt Huet.
Wij laten hierachter volgen eenige der aanteekeningen uit het bovenvermeld onuitgegeven dagboek. Menado, 24 Febr. 1851. Het leven bestaat uit tusschenzinnen - het mijne althans. Maar vanwaar dan mijn God die wildheid in mijn gemoed, die woeste verbeelding! (....) |
|