Volledige werken. Deel 23. Brieven en dokumenten uit de jaren 1884-1886
(1993)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd[augustus 1885
| |
[pagina 419]
| |
Persoonlijke herinneringen(...) Hoe ontzaggelijk veel hebben ook wij, vrouwen, aan Multatuli te danken. Hij was onze helper, die uitsprak, wat de inzet der gansche vrouwenbeweging zou zijn: ‘de vrouwen willen leven, genieten, en waarlijk mensch zijn.’ Multatuli zag het meisje, de vrouw anders, dan de dichters vóór hem haar zagen, die haar voornamelijk bezongen in ééne periode van het leven, als zij jong en mooi is; Multatuli zag de mensch in haar, en hij had het menschelijke in haar lief, zooals hij de natuur lief had, en geheel zijn ziel kwam in opstand, waar hij dit schoone zag verknoeien door de moraal en de zeden. Hij geeselt de vrome wreedheid, die duizende slachtoffers leverde aan dat monster, met 'n muil als 'n Statenbijbel, en een reusachtige breikous tot achterlijf, dat uitloopt in een borduurnaald. Het was het monster der hysterie, der onbevredigdheid in het leven der vrouwen, dat zoovele geestelijk vernietigde. Men trachtte Multatuli door doodzwijgen onschadelijk te maken, maar dit prikkelde hem tot steeds sterker uitspraken. Hij wilde gehoord worden door het jonge geslacht. En, zooals Henriëtte Roland Holst zegt: ‘de jeugd stroomde hem toe, en zoog zijne gedachten in met onverzadelijke gretigheid.’ Zoo ging het ook met de jonge vrouwen en meisjes. Multatuli schonk haar de geestelijke vrijheid, hij wekte ze op tot zelf denken, tot zelf willen, tot zelf mensch zijn. (....) Van dien tijd af beheerschte de studie van Multatuli's werken onze jonge jaren, - en toen ik, in Frankfurt muziek studeerend, toevallig vernam dat hij in Nieder-Ingelheim (een klein dorpje bij Mainz) woonde, was het mij te machtig om hem niet even te vragen, of ik hem, op mijn weg naar huis, (ik woonde in Zeeland), de hand mocht komen drukken, of ik hem persoonlijk mocht komen danken. ‘Herr Douwes Dekker?’ - ‘Der wohnt da oben, ganz allein auf der Höhe,’ - zei mij een kleine boerenjongen, toen ik op een warmen Augustus-dag, uit den trein stapte en in 't stationnetje van 't kleine dorp Nieder-Ingelheim, naar de woning van ‘Herrn Douwes Dekker’ vroeg. Ik had maar een paar uurtjes tijd, tusschen het | |
[pagina 420]
| |
treintje, dat mij daarheen had gebracht en dat mij weer terug naar Mainz moest brengen, om vandaar met den sneltrein naar Zeeland te gaan. Ik had Multatuli geschreven of hij mij ontvangen kon, en van hem, op mijn verzoek, een telegrafisch antwoord gekregen, dat gelukkig toestemmend was. Dus, gedrongen door den korten tijd, holde ik de hobbelige straatjes van het dorpje door, den eenzamen, stijgenden weg op. 't Werd mij wonderlijk te moede! Hoe meer het pad steeg, des te breeder werd de horizon, des te wijder werd het landschap beneden mij. Daar zag ik den Rijn kronkelen als een zilver lint, - hoe ver was het dorpstorentje reeds achter mij! Zoo stil was het en zoo vreemd: de zon brandde op den heeten, stoffigen weg, in de wazige atmospheer! Mijne wangen gloeiden! Niemand, ook mijn vader niet, den lieven, vertrouwden vriend, had ik zelfs het denkbeeld van dit bezoek kunnen mededeelen. Daar de uitvoering van den lang in stilte gekoesterden wensch, door een gevoel van ‘schuchterheid’, van ‘opdringerigheid’ steeds uitgesteld, slechts op het allerlaatste oogenblik tot daad was geworden. Eindelijk daarboven, ‘auf der Höhe’, een landhuis, wit met groene blinden, in een uitgestrekten tuin. Vriendelijk, doch wat verveloos, scheen de woning; het hek openend, groeide het gras tusschen de steenen. ‘Die dame aus Frankfurt? Der Herr erwartet Sie’, zei een keurig, helder dienstmeisje. En die eenvoudige woorden gaven mij plotseling eene groote rust, en een groote vreugde. En, in zijn studeervertrek geleid, zoo bescheiden, ja bijna armoedig, met het versleten karpetje, en de reten tusschen den verveloozen vloer, waar zijn eenvoudige schrijftafel stond, trad hij mij tegemoet, een slank man, bleek, met lichte zieners-oogen, mijne beide handen grijpend. ‘Bent U niet boos dat ik gekomen ben?’ zei ik. ‘Kindlief, dan zou ik wel een hart van steen moeten hebben,’ antwoordde hij. En, op mijn antwoord, dat ik direct weer weg moest, om mijn trein te halen, zei hij: ‘Maar je moet mijn vrouw toch zien, en Woutertje’. En vastgesteld werd, tot mijn onuitsprekelijke vreugde, dat ik dien dag bij hun zou blijven logeeren, en den volgenden dag zou vertrekken. Een telegram werd naar mijn vader gezonden, om hem te verwittigen en toen volgde een der heerlijkste dagen van mijn leven. In de gezellige huiskamer, met de mooie eikenhouten meubels, met een prachtig uitzicht op de Rijnvlakte, hoorden | |
[pagina 421]
| |
zijne vrouw en ik Multatuli spreken. 't Was er zoo stil en rustig en, in die lichte atmosfeer, opende zich geheel het genie van zijn ziel, beeld stapelde zich op beeld, idee op idee, men volgde met eerbied en verrukking het ontplooien der gedachten van den grooten dichter en denker. De uren vergingen - wij bemerkten het niet -, de kleine huishoudelijke verrichtingen gingen door den fijnen, liefdevollen tact zijner vrouw zoo geruischloos, dat geen wordend denkbeeld ooit werd gestoord. Om 5 uur, als in Holland, gebruikten wij het eenvoudig maal, met een klein, door Woutertje gebracht dessert: een appel in een kransje van madeliefjes en boterbloempjes. En toen wij daarna afdaalden naar den rand van den tuin, naar de met wijngaardranken bekleede ‘Laube’, waarvan hij de takjes zelve opbond, ontspon zich weder een schoon gesprek, waaruit een gevoel van groote goedheid opkwam. Hij, die zijn bestaan geofferd had, om het niet willen dulden van onrecht, hoe toonde hij zich bezorgd voor het kleinste voor de zijnen, voor ieder, die met hem in aanraking kwam. Deze groote denker, die daar met zeer bescheiden middelen afgelegen leefde in een huis, hem door een vriend geschonken, was niet eenzaam. Integendeel, zijn leven was vol en rijk; maar wat mij, bij den man van scherp sarcasme, van bittere, vlijmende satire, het meest trof, was de groote zachtheid, de groote goedheid, die spraken uit zijn wezen, en die haren stempel drukten op het stille gezin in 't verre Ingelheim! Die zachtheid, die goedheid, die geen onrecht, anderen aangedaan, konden dulden, waren die niet o.a. de eigenschappen, waardoor hij ons een kunst gaf, die met vlijmend sarcasme het geweten wakker schudt, toen, en nu en altijd! Den volgenden morgen bracht kleine Wouter mij naar den trein, en hij wuifde mij uit het venster toe. Het asthma plaagde hem toen al zeer, - ik heb hem helaas niet wedergezien. Een jaar daarna stierf hij. Maar wel heb ik hem, tot mijne groote vreugde, na mijn bezoek kleine genoegens kunnen doen, hem tijdschrift-artikels, boeken enz. kunnen zenden, die zijne belangstelling wekten. Ook zond een groot vriend van hemGa naar eind1., wien ik zijne zeer bescheiden middelen meedeelde, hem direct, spontaan, anonym geldelijken steun. Wat hem, niet wetend van wien die zending uit mijne stad (Middelburg) kwam, aanleiding gaf om mij met des te | |
[pagina 422]
| |
meer aandrang te schrijven, de woorden waarmee Cicero zijne brieven sluit: ‘Cura ut valeas.’ d.i. zorg dat het U welga! Een bewijs te meer voor zijne kieschheid en teedere zorg voor anderen. (....) Zie voor vervolg bij 1 april 1886. |
|