Volledige werken. Deel 23. Brieven en dokumenten uit de jaren 1884-1886
(1993)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd[4 februari 1885
| |
[pagina 283]
| |
(....) Mijne Heeren ik heb getracht U een begrip te geven van wat de Woutergeschiedenis behelst. Veel heb ik onvermeld gelaten, niet eens het schoonste in het licht gesteld. Toch hoop ik dat het voldoende zal zijn om U te bewegen nader met haar kennis te maken. Want werkelijk daarom alleen heb ik dit geschreven. - Denkt, bid ik U, niet dat dit eene beoordeeling van Multatuli moet voorstellen. Als dit mijne bedoeling geweest ware, niemand weet het beter dan ik, zij zou geheel en al mislukt zijn. Want, hoewel ik zelf gezegd heb het beter in te zien: toch heb ik den schrijver Multatuli gescheiden van zijn werk en alleen uwe aandacht gericht (ééne plaats slechts uitgezonderd) op het dichten, waar dat van het denken niet gescheiden worden kàn. Ik heb dat gedaan omdat ik alleen het recht en het vermogen heb om van het eerste wat te zeggen. Al heb ik mij dikwijls slecht uitgedrukt, gevoelen doe ik zeer goed de schoonheden van wat ik prees ook daar waar ik mijne woorden, en het zijn de beste dezer scriptie aan Vosmaer ontleende. Ook Dekker's plaats in onze litteratuur meen ik te begrijpen. Hij opent eene nieuwe periode in onze letterkunde maar geenszins staat hij los en geheel afgescheiden van de vorigen. De Camera Obscura, de Studenten-typen, zelfs Geel's Onderzoek en Fantasie wijzen in hun vorm op het worden der ‘Ideën. ‘Natuur en werkelijkheid, kennis als wetenschap van de wereld buiten het individu, en subjectiviteit als uitdrukking van het leven in den mensch zijn beider kenmerkende eigenschappen.’ Over de Woutergeschiedenis als litterarisch product heb ik dus het een en ander durven zeggen: alleen lof evenwel. Want bestond er een beoordeeling van Multatuli's werken, misschien had ik op dat gezag eenige kritiek geoefend. Nu kon ik het niet; trouwens men verwijt den trotschen ceder op den Libanon zijn dorre takken niet vanuit de vlakte. Maar slechts een man mag uitslag doen waar 't geldt wàt Multatuli schreef. Hoe zouden wij dat doen, zoo jong, zoo heen en weer geslingerd nog door veler meeningen. Wij kunnen het niet en wij mogen het niet en daarom is het dat ik mij daarvan verwijderd heb gehouden. Multatuli is tot een val en opstanding van velen geworden in Nederland: zijn woord heeft als een zwaard scheiding gebracht in ons volk, in onze gezinnen. Laat ons zijne kracht | |
[pagina 284]
| |
onderzoeken eer wij het richten tegen een tegenstander, maar ook voor wij zijn slagen afslaan. Maar onderzoeken moeten wij. Want waar wij een man hooren veroordeelen door tegenstanders, waar wij hem hooren beschimpen door hen die maar half op de hoogte zijn, want waar wij hem hooren lasteren door onwetenden, daar is het onze plicht een eigen oordeel te vormen. En wat veel sterker is, waar wij weten dat getwijfeld wordt aan God en godsdienst, waar wij dien bestreden zien, waar wij hooren dat een nieuwe weg ter waarheid wordt gewezen, en veel leugenachtigs verworpen wordt, daarheen te ijlen is onze plicht. En dat wij ìets vinden zullen dat bewijst de invloed dien Multatuli iederen dag meer oefent, maar dien niet ieder zien kan aan de oppervlakte. Multatuli's werk mist allerlei soort van officieelen, uitwendigen, blinkenden bijval. Maar het maakt de ziel uit van velerlei kringen; de jongelingschap wordt reeds vervuld van het grootsche, dichterlijke, verbeeldingwekkende frissche krachtige, moedige van zijn kunst en zijn gedachte; ontwikkelde jonge mannen/vrouwen eeren zijn talent; menige handdruk wordt hem in stilte gegeven; bij duizenden worden in telkens en telkens vermeerderde oplagen, zijn werken verkocht, verspreid, genoten. En de ‘zaaier die uitging om te zaaien zou vruchteloos werk doen? Wacht maar ze zullen wassen, die zaden en als ze opgewassen zijn en in bloei en vrucht staan, eerst dan, eerst later zal men liefde en erkenning over hebben voor den man, die een goed sterk man was; voor hem, die tegelijk met het scherpe ploegijzer, de voren sneed en het zaad er kwistig instrooide. En er is al oogst; oogst van liefelijkheid en schoonheid, van leven en natuur, van waarheid en geestdrift in de gemoederen van duizendenGa naar eind1.’. Mogen deze woorden van een die reeds onderzocht heeft ook ons weer aansporen, maar laten wij, voor ons onderzoek, voor ons oordeel deze woorden van Multatuli lezen, in ons geheugen prenten en op M zelf toepassen: Alle studie vordert matigheid, onthouding, economie van verstand en hart en in zekeren zin ascetisme. De zeer moeielijke taak van zielontleding kan niet worden ten uitvoer gebracht door iemand die z'n eigen ziel wegwerpt, d.i. het gereedschap, waarmee hij arbeidt. Deze waarheid schijnt zeer eenvoudig en wordt toch door de meesten niet begrepen. Men moet hun uitdrukkelijk bij herhaling verzekeren - en dan nog vaak te vergeefs - dat 'n dronken Jan | |
[pagina 285]
| |
Steen niet schilderen kon en dat een kunstenaar, die voortbracht wat hij voortbracht met inspanning moet gewerkt hebben. Arbeid nu is 't meest doorslaand bewijs van moraliteit. Wie dit niet inziet heeft te weinig gewerkt en staat dus ook zedelijk niet zeer hoog. DixiGa naar eind2. H Gorter | |
Kritiek van F.E. Posthumus Meyjes op de Unica-scriptie van Herman Gorter.Mijne Heeren, Hoogst moeilijk was het mij, toen ik het boeiende verhaal van den heer Gorter gelezen en herlezen had, een oordeel te vellen over het geen hij leverde. Vooreerst was dat geen gemakkelijke taak, omdat ik noch de Woutergeschiedenis van Multatuli kende, nóch zelfs ooit de Ideeën gelezen had; en daarenboven nog, omdat de Scriptor, naar mijn inzicht, niet genoeg eigen denkbeelden, of - zooals hij wil - aan anderen ontleende, heeft te voorschijn gebracht, om hem op dat punt te kunnen tegenspreken, of met hem in te stemmen. Mijne beoordeeling zou dus eigenlijk moeten nederkomen grootendeels op eene kritiek van den stijl, en de behandeling der voor mij liggende scriptie. En daar ik deze te laat in handen kreeg om nog de geheele geschiedenis bij den schrijver zelf te gaan lezen, zal ik mij hiermede moeten vergenoegen. Vóór alles moet ik echter den scriptor zeggen: indien, zooals hij zegt, het zijn hoofddoel is geweest, om door de behandeling van dit onderwerp de belangstelling van zijn hoorders voor wat hij weergaf gaande te maken, en hen aan te sporen het te lezen, dan kan ik hem, wat mij betreft, gelukwenschen met zijn poging; want de wijze waarop hij een kort overzicht van den geheelen roman geeft, is in hooge mate boeiend en aangenaam. En tòch... er zijn toestanden in geschetst, en denkbeelden uitgedrukt, die mij - om het zachtste woord te bezigen - minder aantrekken: maar gaarne wil ik gelooven, dat wij, Multatuli zelf lezende, er een anderen, een beteren indruk van zouden ontfangen. Want hoe uitgebreid 's heeren Gorters schets ook zij, oppervlakkig blijft zij natuurlijk, en ik ben het met den scriptor eens, - hoewel als men slechts iets weet, of meent te weten, men zoo gaarne oordeelt - dat het dwaas en onzinnig is, zijn vloek uit te spreken over dingen en | |
[pagina 286]
| |
personen die men niet kent. En evenwèl, wanneer ik lees dat ‘het Wouter niet kwalijk te nemen is, wanneer hij bleef vasthouden aan die kinderlijke neiging om zich een begin te denken, en dat hij evenals vele anderen - ouder maar niet veel wijzer dan hij - niet wanhoopte en het eenmaal dacht te vinden’, dan doet mij dat onaangenaam aan, dan vind ik het op zijn minst genomen niet eerbiedig tegenover anderer opinie, om te zeggen dat zij eigenlijk kinderachtig en onverstandig zijn: en hoe dezelfde man, die gezegd heeft ‘geloof en buig u, of verwerp en sta rechtop’, en daarmee toonde achting te hebben voor alles wat niet half-rationeel was, zooiets kan zeggen, is mij een raadsel. - En wanneer ik lees van den huisdomine, die ‘dronken aankomt om parate executie met het Woord te houden over Wouter’, en de scriptor noemt die woorden teekenend voor dien man zelf, en voor sommige - hij schrapte gelukkig het woordje de - orthodoxie, dan doet mij dat alweder onaangenaam aan; wanneer een orthodoxe domine dronken iemand de les leest - wat ik geloof met zekerheid te kunnen zeggen dat uiterst zelden, zoo niet nimmer voorkomt, - dan moet dat gelden als een verwijt tegen sommige orthodoxie: dit heeft voor mij iets van dien Amerikaan, die in een herberg kwam waar een meisje met rood haar hem bediende, en toen in zijn dagboek schreef: ‘In X. hebben de meeste vrouwen rood haar’. - Verder trof mij Wouters reusachtige verbeeldingskracht in zijn prille jeugd: hij verbeeldt zich een prinsje te zijn uit den hemel, dat voor straf op aarde is gezonden, en nu in de phase van mensch verkeert, om eindelijk zijn moeder, de koningin der geesten weer te zien; ik vraag in gemoede, of het mogelijk is dat een kind zooiets denken kan, en of het waarschijnlijk mag heeten dat een kind zoo door Fancy bezield wordt, als blijkt uit dat visioen op dat brugje? - Is een en ander echter gevolg van mijne onbekendheid met Multatuli's werk, en heeft deze het anders bedoeld, dan erken ik gaarne dat ik ongelijk heb, en voorbarig oordeelde: maar nog eens: men oordeelt gaarne als men maar iets weet, of ook... verkeerd weet, en - het is slechts een vraag - doen anderen, ja soms dezelfden die dat bevooroordeeld oordeelen - en terecht - afkeuren, dat niet tegenover de andere partij vaak ook? (....) Mijn taak is ten einde: ik dank den Heer Gorter voor hetgeen hij | |
[pagina 287]
| |
ons deed hooren, maar kan niet nalaten hem aan te raden in het vervolg wat meer speling aan zijn vernuft toe te staan waar het den stijl geldt, en, al is hij nog zoo sceptisch op het punt van oorspronkelijkheid, toch te streven naar de bereiking van dat doel: zijne liefde voor ons dispuut zal groot genoeg zijn, om hem over deze hinderpalen, zooveel in zijn vermogen is, te doen zegevieren.- Ik heb gezegd. - F.E. Posthumus Meyjes |