Volledige werken. Deel 23. Brieven en dokumenten uit de jaren 1884-1886
(1993)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdMemorie van toelichting op de Ontwerp-Statuten: Nederlandsch Schrijversbond.Geen moeielijker taak wellicht dan het vormen van een pensioenfonds voor letterkundigen! Schilderkunst, beeldhouwkunst, muziek spreken onmiddellijk tot het publiek, de letterkunde alleen middellijk: door den boekhandel of het tooneel. Waar de andere kunsten zich ondersteuning verwerven kunnen door hare eigene machtige hulpmiddelen; waar de beeldende kunsten door tentoonstellingen, de muziek en de tooneelspeelkunst door uitvoeringen zich aanzienlijke baten kunnen verzekeren, staat de letterkunde krachteloos, als zij gelden wil verzamelen, om daarvoor haren beoefenaars, die zoo vaak hun leven lang met materieele nooden te kampen hadden, op den ouden dag, als de hand beeft en het hoofd suft, eenige rust en kalmte te verschaffen. En toch is de letterkunde de bodem, waarin alle kunsten wortelen, en telt geene kunst talrijker beoefenaars, talrijker vereerders in alle lagen der maatschappij! | |||||||
[pagina 71]
| |||||||
Maar de letterkunde, voornamelijk dat hoofdelement, wat men de schoone letteren, de poëzie noemt, is ook de meest immaterieele van alle kunstvormen. Daarom: moge zij zich ook machtig gevoelen in haar wolkengebied, zij voelt zich zwak zoodra zij in aanraking komt met grovere materie, waartoe het pogen tot bijeenbrengen van goud en zilver zeer zeker wel noodzaakt. Moet de letterkunde dan trachten den steun in te roepen der zusterkunsten? Afgescheiden nog van de vraag of deze niet elke hulp, der letterkunde bewezen, als een onrecht zouden behooren te beschouwen, gepleegd jegens het eigen gezin, geldt reeds de onwil van ons allen, om de kruimkens aan te nemen vallende van de tafel der rijkeren, hoe goed gezind deze ook mochten blijken. Maar zou het dan zoo geheel onmogelijk zijn, dat de letterkundigen zich zelven hielpen en het voorbeeld volgden van duizende anderen, die door eenheid van streven en saamvoeging van verdeelde krachten zich zelven een heden verzekeren en een toekomst gaan scheppen? Zij hebben op die duizenden uit de kleine burgerij, de menigte die naam geeft nóch naam maakt, de bekendheid bij, de achting en de liefde vaak van zoo velen - en juist de meest beschaafden en vermogenden - hunner landgenooten voor. Op die vraag geven wij van ganscher harte een toestemmend antwoord, en het beginsel, dat zich in zulk een antwoord uit, vormt den grondslag van het plan, dat wij onzen letterkundigen hierbij doen kennen. Het gaat uit van het denkbeeld, dat ieder zijn eigen kapitaal bijeen brengt en het steunt op het voorrecht der letterkunde, om zoovele vermogenden te tellen onder hare boefenaars. Het lost tevens naar onze meening het dikwijls vernomen bezwaar op, aan wien en door wie de rang van letterkundige moet worden verleend, daar het allen, die dit verlangen, tot het lidmaatschap toelaat, terwijl de aard van den inbreng er zeker wel den besten waarborg voor geeft, dat alleen beoefenaars der letterkunde naar dat lidmaatschap zullen staan. Maar al slopen vreemdelingen binnen, waar zou het nadeel schuilen, daardoor berokkend? Misschien zullen sommigen van oordeel zijn, dat het hier niet meer geldt dan eene gewone levensverzekering-maatschappij en dat het verstandiger ware, gebruik te maken van eene der vele | |||||||
[pagina 72]
| |||||||
bestaande, wier kosten van beheer, over zooveel grooter kapitaal verdeeld, aanzienlijk minder moeten zijn dan van eene nieuw opgerichte Vereeniging, wier soliditeit bovendien uit den aard der zaak nog niet algemeen kan worden erkend. Hun geven wij ten antwoord: bestaat er dan eene levensverzekering-maatschappij, die alleen ten bate harer deelnemers werkt? die geen aandeelhouders bezit met een kapitaal dat vrucht moet dragen, en dit soms in hooge mate doet? die giften en schenkingen der bemiddelden aanwendt ten bate der onbemiddelden? die onbezoldigde beheerders heeft en de gestorte premiën ten deele aan hem, die ze betaalde of aan zijn rechtverkrijgenden weder uitkeert bij een overlijden vóór het tijdstip, waarop aanspraak op pensioen ontstaat? Kan de soliditeit van eenige levensverzekeringsmaatschappij grooter zijn dan die eener vereeniging, welke in verre de meeste gevallen slechts behoeft uit te keeren, wat zij ontvangen heeft en welke de eenige, zeker niet belangrijke, risico loopt, dat al hare leden ouder dan zeventig jaar zullen worden? Maar wat baat ons dan, zoo hooren wij anderen vragen, eene Vereeniging, welke niets anders doet dan teruggeven, wat zij ontvangen heeft? Kunnen wij zelve niet bewaren en beleggen wat elk jaar door ons bespaard en door haar belegd wordt? Neen, dat kunt ge niet, wordt van onze zijde getuigd. Niet alleen omdat de artistieke natuur gewoonlijk geen verwante is van de spaarzaamheid, maar ook omdat gij uwe tientallen niet zoo voordeelig en zoo zeker kunt uitzetten als eene Vereeniging hare duizenden, en gij tevens uw aandeel mist in het kapitaal uwer bemiddelde kunstbroeders, dat in een reserve-fonds is opgenomen en rente op rente kweekt. Het zij ons vergund het aangeboden ontwerp met U te doorloopen en stil te staan bij eenige hoofdartikelen, welke wellicht toelichting behoeven. Art. 1 tot en met 3 handelen over het ontstaan, den duur en het doel der Vereeniging, welke den naam zal voeren van Schrijversbond. De naam duidt meer aan dan de statuten doen vermoeden, voorloopig althans. Om niet te veel in eens te omvâmen - en dat zou in deze omstandigheden zeer gevaarlijk kunnen zijn - beperkten wij ons tot het eerst noodige. Werkt het Schrijversbond als pensioenfonds goed, dan kan de eerst eng begrensde werkkring | |||||||
[pagina 73]
| |||||||
uitgebreid en werkelijk tot een ‘verbond der letterkundigen’ worden verheven. Art. 4 behandelt de hoofdzaak: het vormen van een pensioensfonds. Wij wenschen dat fonds te doen ontstaan, bestaan en toenemen door donaties onzer bemiddelde kunstbroeders en door voortdurende en door tijdelijke bijdragen der leden. De voortdurende bijdrage is de jaarlijksche heffing van het letterkundig inkomen en mag niet minder dan f 10 zijn en de tijdelijke is 10% van het honorarium, bij de uitgave of de opvoering van eenig werk genoten. Daar die bijdragen op het hoofd van rekening van hem, die ze stortte, geboekt worden en het kapitaal vertegenwoordigen, dat op zijn naam in de boeken voorkomt, is eigen aangifte voldoende. Geenerlei dwang behoeft opgelegd te worden. Wie minder opbrengt dan hij volgens de statuten behoort te doen, benadeelt alleen zich zelven. Zonder de hulp van donaties in te roepen is de vorming van een pensioenfonds wel mogelijk, maar biedt de poging minder kans van welslagen aan. Wij gelooven aan de goede gezindheid onzer bemiddelde kunstbroeders, maar al ware de steun minder aanzienlijk dan waarop wij hopen, toch kan een aanvankelijk klein bedrag door het kweeken alleen van renten op renten, ook zonder geregelde toevloeiing van nieuwe giften reeds aanzienlijk zijn op het tijdstip, dat het dienst zal moeten doen. Twintig jaar lang toch worden er renten op renten gehoopt eer een lid, tot pensioen gerechtigd, uit dat fonds zijn aandeel ontvangen kan. De Art. 5-12 regelen de rechten der leden. Over de hoegrootheid van het pensioen valt niet te redetwisten, daar ieder lid zijn eigen pensioen bijeenbrengt. Maar hoeveel kan dit wel bedragen? Stellen wij dat A dooreen jaarlijks f 100 stort dan vertegewoordigt dat over 20 jaar, heeft de belegging plaats,
Wij stellen voor, op 60-jarigen leeftijd pensioen te verleenen en wel van 10 pCt. van het kapitaal, dat de rekening bij het sluiten aanwijst. Nemen wij den gemiddelden rente-standaard op slechts 4 pCt. aan en laten wij elk aandeel in het Reserve-fonds buiten aanmer- | |||||||
[pagina 74]
| |||||||
king, dan nog zou het pensioen jaarlijks f310. - kunnen beloopen behalve de rente, die het credit-saldo afwerpt gedurende den tijd dat het pensioen genoten wordt. En eene bijdrage van f 100. - 's jaars dooreen zal voorzeker weinigen te hoog voorkomen. Bovendien kan ieder lid verwachten dat, sterft hij vóor er sprake kan zijn van pensioen, zijne naaste betrekkingen ½ of ⅔ van den inbreng terug ontvangen of dat het saldo-kapitaal, 't welk de pensioen-genietende bij zijn overlijden nog over heeft, aan die naaste betrekkingen wordt uitgekeerd. Maar indien het pensioen langer genoten wordt dan het kapitaal groot is? Dan verliest de Vereeniging of, en daarom komt juist het bestaan van een Reservefonds ons zoo gewenscht voor, wordt dat fonds daarvoor aangesproken. Maar als dit fonds dat niet dragen kan? Laat ons nagaan van welken omvang de gevreesde gevaren zijn. Wie overlijdt na van 5 tot 15 of van 16 tot 20 jaren gestort te hebben laat aan zijn hulpbehoevende weduwe met minderjarige kinderen ½ of ⅔ na van zijne werkelijke bijdragen. De gekweekte renten blijven aan de Vereeniging, het aandeel in het Reservefonds aan dat fonds. Daar deze gevallen zich het menigvuldigst zullen voordoen, loopt dus de Vereeniging de goede kans van behalve de gekweekte renten, ½ of ⅓ van het kapitaal zelf te behouden, een kans alzoo wel opwegende tegen de eenige slechte, dat een pensioen genietende den 70 jarigen leeftijd overschrijdt. Bovendien zie men niet voorbij, dat bij overlijden, vóór er aanspraak op pensioen bestaat, en het lid een weduwe met meerderjarige kinderen achterlaat, het geheele credit-saldo ten bate van allen aan de Vereeniging verblijft. De 3e alinea van art. 10 maakt het mogelijk, voor pensonen, die dit verlangen, op hun 60e jaar in het pensioen te deelen, door den inbreng overeenkomstig de 1e alinea in eens te storten verhoogd met rente op rente. Art. 13. Al behoort in de Statuten eener Vereeniging, welke de vorming van een pensioenfonds bedoelt, de regeling eener tijdelijke hulp in den vorm van voorschotten niet te huis, toch heeft men die hier niet willen uitsluiten, ware het slechts om een aanknoopingspunt te behouden, van hetwelk later de regeling eener associatie van letterkundigen zou kunnen uitgaan. | |||||||
[pagina 75]
| |||||||
Wij stellen voor: voorschotten voor niet langer dan éen jaar, onder goeden waarborg en uit het Reservefonds, indien daartoe in staat, te verstrekken en zien in zulke voorschotten eer een voordeel dan een gevaar voor de kas der Vereeniging en zeker eene aanmoediging voor letterkundigen, om zich aan het Schrijversbond aan te sluiten. Art. 17. De zekerste geldberging, welke naar onze meening bestaat. Art. 18-30. Deze artikelen regelen de inwendige inrichting der Vereeniging. Het was ons streven, door naast het Bestuur eenige Gedelegeerden van Donateurs en leden te stellen, de controle te versterken. Zekerheid, dat de gelden goed bewaard en bewaakt worden is een eerste vereischte, daar zij er het meest toe zal bijdragen, vertrouwen in de Vereeniging te wekken. Art. 31. Een moeilijk vraagstuk wordt in dit artikel behandeld. Billijk is het, dat het geldelijk belang bij het stemrecht zich doe gelden, maar ook dat minderheden niet door de meerderheid alleen van kapitaal worden beheerscht. Wij hebben daarom een middenweg gezocht en gemeend dien gevonden te hebben. Art. 34. Het zal wel de bedoeling zijn den duur der Vereeniging, indien dezer goed werkt, te verlengen. Om zeker te kunnen zijn, dat alle formaliteiten tijdig worden vervuld en er zich alzoo geen stoornis in den geregelden gang van zaken kunne voordoen, zal reeds twee jaar vóor het eindigen der Vereeniging, de voortzetting ter sprake komen. De overige artikelen leiden tot geene bijzondere opmerkingen.
Vol vertrouwen in U aller belangstelling, onderwerpen wij onzen arbeid aan uw hoog gewaardeerd oordeel. Wenken, die tot aanvulling of wijziging van dit ontwerp kunnen leiden, en vooral bewijzen van instemming, zij het ook alleen ten aanzien van het beginsel, dat aan onzen arbeid ten grondslag ligt, ontvangen wij gaarne. Een poging ondernomen ten bate van allen, vordert om te slagen, ook de waardeering en den steun van allen. Wrijving van denkbeelden wordt gewenscht; onverschilligheid, zoo dikwijls de klip waarop het partikulier initiatief strandt, worde gemist. Zij, die het plan tot vorming van een pensioenfonds thands bij de letterkundigen ingang trachten te doen vin- | |||||||
[pagina 76]
| |||||||
den, zullen - het is bijna zeker! - nimmer eenige aanspraak kunnen doen gelden op eene uitkeering. Zij hopen dat men zich dit steeds herinnere bij de beoordeeling, niet van hun arbeid, maar wel van hunne motieven, opdat gelijke geest als het ontwerpen ook den opbouw beheersche.
De Commissie van Voorbereiding
Amsterdam, 29 Januari 1884. |
|