Volledige werken. Deel 23. Brieven en dokumenten uit de jaren 1884-1886
(1993)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Het jaar 1884 | |
[pagina 19]
| |
Het jaar 1884 levert in Nieder-Ingelheim geen grote emoties op; het staat voor Multatuli vrijwel geheel in het teken van toenemende verbittering. Steeds sterker is zijn afkeer van schrijven of spreken voor het Publiek; het gebrek aan effekt daarvan is immers afdoende gebleken bij de ‘bespottelyke afloop’ (8 januari) van het Huldeblijk. Hij ‘stikt in minachting’ voor de openbare zaak; om iets te bereiken zou macht nodig zijn en daartoe weer vóór alles geld, véél geld. Het verschijnsel ‘literatuur’ boezemt hem nog groter afkeer in dan voorheen. Als hem begin februari de statuten worden toegezonden voor een op te richten Nederlandsche Schrijversbond, koncipieert hij eerst een uitvoerig antwoord, maar wijst tenslotte het lidmaatschap kort en koel van de hand met het argument dat ‘het aanmoedigen van z.g.n Bellettrie’ hem niet wenselijk voorkomt. En ook van een uitnodiging om op een kongres van vooruitstrevende studenten in Brussel te komen spreken maakt Multatuli zich af, ook al zendt hij wel een vlammend betoog in tegen het verplichte openbare onderwijs. En als Günst (op 17 november) aanbiedt een nieuw weekblad op te richten ter verbreiding van Dekkers idealen (‘De Multatuli Bazuin’), wuift Dekker dat plan als nutteloos weg. Des te sterker hunkert de schrijver overigens naar persoonlijk kontakt met geestverwanten. Niet minder dan negenenveertig (vaak uitvoerige) brieven en briefkaarten zijn er uit dit jaar bewaard gebleven, gericht aan oude getrouwen als Vosmaer, Funke, Kallenberg van den Bosch, Haspels en de familie De Haas, maar ook aan de betrekkelijk nieuwe korrespondent H.C. Muller, een bekend socialistisch voorvechter en voorzitter van de vrijdenkersvereniging De Dageraad. Ook krijgt Multatuli er nauwelijks genoeg van zijn ‘zeer logeabele’ huis als vakantieadres aan te bevelen. Tot na Nieuwjaar | |
[pagina 20]
| |
zijn Lina de Haas en kinderen te gast geweest, tegelijk met Mimi's zuster Bé en neef Dirk. De hele maand juni blijft Dekker uitnodigingen rondsturen. En dat leidt in juli tot een bezoek van de Bremers uit Brussel op een moment dat ook de jongste zuster van Mimi, Fré, en haar man te gast zijn. Maar mevrouw Bremer - ook in het verleden als korrespondente van Mimi al lichtgeraakt en lastig gebleken - irriteert Dekker tenslotte zozeer dat hij haar in een stormachtige scène het huis uitzet. Aan geestverwantschap stelt Multatuli nu eenmaal een hoge eis van ‘gelykgestemdheid’. In zijn brief van 18 juli aan Kallenberg van den Bosch betuigt hij trouwens in een opwelling van ontwapenende zelfkennis al weer spijt over het gebeurde. Ook Haspels is in juli te logeren geweest en in augustus moet Dekker zelfs de familie Günst waarschuwen dat ‘alle bedden vol zyn’ en ‘reeds slapen er 'n paar op de grond’. Tot in oktober blijven de gasten toestromen en tenslotte moet Dekker toegeven dat hij zich in het gezelschap van bepaalde weinigzeggende logé's soms ‘gedeklasseerd’ voelt. Met de bezoekster die aanleiding is tot deze bekentenis (Mevrouw Ramondt) is zijn kontakt niettemin zo indringend dat hij in een uitvoerige brief (van 30 september) Haspels moet waarschuwen voor amoureuze perikelen in diens relatie tot de jonge weduwe. De financiële situatie is opnieuw een konstante bron van zorgen. Herhaaldelijk komen weer de verhuisplannen aan de orde, aanvankelijk met Haarlem als mogelijk domicilie, maar in maart wordt aan Utrecht gedacht omdat daar goede scholen voor Wou zijn en nuttige relaties. Intussen blijkt duidelijk dat Dekkers aandacht toch vooral naar de koloniën uitgaat. Dat hij met name de Atjeh-oorlog voorzien heeft, zou hij kunnen bewijzen, als hij nog wist wat zijn voorspelling in kode uit 1875 (zie V.W. I, 342) precies inhield; maar hij kan zelf tot zijn ergernis de sleutel voor de ontcijfering niet meer terug vinden... Ook over ons bewind in Suriname heeft Dekker heel treffende opvattingen die hij - heel beknopt - aan De Haas voorlegt (26 februari). Multatuli's verjaardag - op 2 maart wordt hij 64 - brengt weer leven in de haperende korrespondentie met dokter De Vries, met Taco de Beer (merkwaardig genoeg blijkt deze hartelijke relatie niet geleden te hebben onder diens tegenwerking inzake het Hul- | |
[pagina 21]
| |
deblijk!) en met de schoonfamilie Merens. Ook Wou draagt weer een - ditmaal wel bijzonder onnozel - gedichtje bij; stokte Mimi's dichtader of heeft ze Wouters suggesties zo min mogelijk bijgestuurd? Aan Dekkers eigen formuleringskunst hapert nog niets, ook als hij zich bitter uitlaat, zoals in zijn brieven aan Lina de Haas, die meer en meer vertrouwensfiguur wordt. Op 9 februari geeft hij haar zijn oordeel over Ibsen: deze schreef zijn toneelstukken uit zo grote verontwaardiging dat hij niet kon voldoen ‘aan de eischen der kunst’. Als het hier niet om pure projektie gaat, haalt Multatuli de Noorse dramaturg toch op zijn minst als geestverwant binnen. Het socialisme neemt Dekker nu in zoverre serieus - mede door een bezoek van Domela Nieuwenhuis - dat hij met mooie principiële bezwaren komt in brieven aan Muller (van 8 januari en 25 november). Ook andere lektuur blijft hem prikkelen tot reaktie; zo schrijft hij Vosmaer (22 februari) uitvoerig over de spanning in literair werk tussen logika en estetiek (waarvan hij treffende voorbeelden geeft) en aan Paap stuurt hij (24 mei) een enthousiaste reaktie op diens satire Bombono's (een sarkastische doorlichting van literaire bobo's), een eerste aanzet tot wat de roman Vincent Haman zou worden. Zonder het fervente supporterschap van Multatuli voor de eerste proeve zou die roman, opgedragen aan de nagedachtenis van Multatuli, misschien nooit geschreven zijn. Dit jaar verschijnt ook een boek van Mr. M.C. Piepers dat al een merkwaardig afgewogen en gedistantieerde diagnose van Multatuli's persoonlijkheid bevat, waarbij diens karakter wordt gedetermineerd als typisch produkt van de koloniale machtsverhoudingen, die jonge Nederlanders vaak een nagenoeg autonoom gezag toekenden over uitgestrekte gebiedsdelen. Toch wordt het rustige 1884 nog met een kleine ‘affaire’ afgesloten. In De Protestant van 20 september, een weekblad geredigeerd door ‘moderne’ (= vrijzinnige) dominees, wordt van Multatuli's werk gezegd dat de lezers er door zijn ‘verzoend geraakt met wat gemeen en gewend aan wat vuil is’. Multatuli reageert gekwetst in zijn brieven, maar ook met een ironische ingezonden brief aan De Amsterdammer (28 november); zijn trouwe sekondanten springen trouwens ook dadelijk in de bres. De zaak rimpelt nog | |
[pagina 22]
| |
geruime tijd na, vooral in de kolommen van De Protestant. Als het erop aankomt valt het met dat gebrek aan weerklank in het vaderland nog altijd mee. HvdB |
|