Volledige werken. Deel 22. Brieven en dokumenten uit de jaren 1882-1883
(1991)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 594]
| |
[pagina 595]
| |
Nieder Ingelheim, 1 Mei 1883. Waarde Heer De Beer! Uit een holl. courant vernam ik dat U een zwaar verlies heeft getroffenGa naar eind1.. Dat smart my! En wàt daarover te zeggen? Afgezaagde frazen van zoogenaamden troost moeten U walgen. Sommigen zullen U en Uw vrouw ‘berusting’ hebben aangeraden, alsof 't niet-berusten mogelyk was! Neen, ik weet niet wat ik schryven moet. Het schryven zelf moge een blyk zyn van medegevoel. Dat weinige is hier alles, helaas. Het leven is dikwyls zwaar te dragen, waarde de Beer! Ik weet het by ervaring, en word - alsof er herinnering noodig ware! - daaraan herinnerd by 't vernemen van een ongeluk zooals thans U en Uwe echtgenoote wordt te lyden gegeven. Ik weet niet of uw kleine vroeger gezond was, en of alzoo de slag onverwachts treft. Ook weet ik niet wat in dit geval het moeielykst te dragen ware? Tegen de bitterheid van 't onverwachte kan worden aangevoerd dat de smart niet verzacht zou zyn door de herinnering dat uw kind, altyd of sedert lang ziekelyk geweest zynde, gedurende zyn kort leven veel geleden had. Ook die troost is niet begeerlyk. Och, 't is zoo bitter! En nu 't bergen van de kleertjes, het wegruimen van 't speelgoed - och, ik weet het wel. Ja, 't leven is bitter. Voor een jaar vertrok een vriend van my naar IndieGa naar eind2.. Hy liet zyn vrouw, die bevallen moest, voorloopig achter. Zy zou nàkomen. en zy is nagekomen. Maar hoe? Ziehier wat my m'n vriend schryft. | |
[pagina 596]
| |
‘.... ik schryf u ook om eenige afleiding te hebben voor het leed dat wy thans dragen. Voor negen maanden hadden wy vier kinderen. Het jongste stierf acht dagen na de geboorte. Ik was toen reeds hier. Ik heb het niet gekend en dus ook niet betreurd, al deed het my leed voor myne vrouw. Het tweede, één jaar oud, stierf te Suez, terwyl myn vrouw op reis hier heen was, en gister, gister is de derde gestorven, onze jongen, onze lieve sterke, mooie, vlugge jongen, het “anakh oentoeng” zooals de Hadji's in Afrika van hem zeiden...’ (d.i. 't ‘gelukskind’. Ge moet weten dat het na 'n schipbreukGa naar eind3., in zeer moeielyke omstandigheden op de kust van Afrika (kaap Gardafuy) ter-wereld was gekomen) ‘Hy is gestorven aan een ziekte die als een sluipmoordenares een kind weghaalt, aan een hersenvliesontsteking, en heeft een afschuwelyken doodstryd gehad. Hy was zoo krachtig, zoo robuste, het leven wilde er niet uit. O, Dek, 't is om radeloos te worden! Ge weet niet welk stuk leven, toekomst, geluk, hoop en illusien verwoest zyn door zyn heengaan! Die lieve, lieve jongen! Hy was zoo flink, zoo ferm, vol lust en moed, brutaal voor zyn recht, maar zoo innig zacht en aanhalig waar hy zyn affectie toonde. Hy was zoo onafscheidelyk van myn arme vrouw, van zyn “liefmoesje” zooals hy haar altyd noemde. 't Is afschuwelyk, die diefstal van dat kind, en zyn afgryselyke doodstryd! Hy ligt daar nu, bleek en koud, de jongen die één beweging en levenslust was. Telkens moet ik 't in myn hersens boren dat wy hem verloren hebben, want begrypen kan ik het niet!’- Waarom ik U dat meedeel? Zeker niet omdat ik meenen zou dat er troost ligt in 't ongeluk dat anderen treft, al zy er dan 'n latynsch spreekwoord dat dit beweertGa naar eind4.. Neen, dáárom niet maar ik wilde U eenige regels méér schryven dan 'n betuiging van medelyden, en als vanzelf drongen zich daarby die regelen uit den brief van m'n vriend aan my op. Maar ik had niet noodig gehad zoo vèr te grypen om in de stemming te komen van medegevoel. Iets anders van gelyksoortigen aard - en toch, helaas, lynrecht tegenovergesteld! - kwam my voor den geest. Laat me u dat eens vertellen. | |
[pagina 597]
| |
Voor 22 jaren was ik te Amsterdam, en... doodarm. Daar ontving ik 'snachts 12 ure een telegram van m'n vrouw die zich met de kinderen te Brussel bevondGa naar eind5.. Zy meldde my dat m'n zoontje (toen 7, 8 jaren oud) een hevigen aanval van diphteritis had gekregen, en dat de arts een doodelyken afloop voor mogelyk hield. Wat natuurlyker dan den volgenden morgen met den eersten trein op reis te gaan? O ja, maar ik bezat geen cent. Midden in den nacht ging ik uit om 't noodige byeen te bedelen om m'n stervend kind te kunnen bezoeken. Ga eens na wat dat inhad, en op dat uur! Eigenlyke vrienden kan ik niet zeggen dat ik had, ik moest aanschellen by... bekenden, die 't al kwalyk zouden nemen dat ik hen stoorde in hun nachtrust. Sommigen namen 't dan ook kwalyk. Ten-huize van anderen vernam ik dat ‘m'nheer nog niet thuis was, en dat ik, als er dan zoo'n vreeselyke haast by de zaak was, m'nheer misschien zou kunnen vinden in... een of ander bierhuis!’ Nog ril ik als ik aan dien nacht denk, en ik stap heen over veel wat me weervoer- Maar ik kreeg - hoe dan ook! - 't noodige by elkaar. Den volgenden ochtend zeer vroeg - want ge begrypt dat ik geen behoefte aan slaap had: twee uren voor 't vertrek van den trein was ik aan de station! - nu, zeer vroeg telegrafeerde ik dat ik komen zou, en ik verzocht myne vrouw - ‘if possible’ want ik kon berekenen dat ze geen geld had! - my te Dord, by 't aanleggen van de boot, een dépêche te doen ontvangen om m'n onrust te bekorten. En zie, dit geschiedde. En, meer nog, de dépêche luidde hoopgevend. Toen eerst kwamen de tranen voor den dag die ik den vorigen nacht op m'n moeielyken tocht niet had kunnen schreien. De inspanning die ik my had moeten opleggen, de vernederingen en beleedigingen die ik onderging, hadden me slechts verstompt, maar daar te Dordrecht kreeg ik wat lucht. De reis vandaar tot tehuis, was één jubelend gevoel van heerlykheid: ik zou dus m'n kind weerzien! Al was nu niet alle gevaar geweken, och, als ik hem nog maar levend bereikte, dacht ik, dan was 't voornaamste geschied. Dien nacht, 2, 3 uur, wist ik nog niet of 't me wel gelukken zou de reis te doen, en nu was ik al naby, en met die heerlyke dépêche in den zak. Honderdmaal las ik hem over. Stond er niet duidelijk: espoir? Nooit vergeet ik dien nacht, die reis tot Dord, vàn Dord, dat thuis komen, dat weerzien van m'n kind, het pynlyk glimlachje waar- | |
[pagina 598]
| |
mee hy me begroette, de vreugde myner vrouw over m'n komst, en m'n eigen voldoening over m'n onvermoeide pogingen om de reis mogelyk te maken. De ondergane smaad zelfs veranderde in iets aangenaams, 't was me alsof ik daardoor de genezing van m'n kind gekocht en betaald had. Hy genas ook werkelyk. En nu het slot? Want dat herstel is het slot niet waarop ik zoo-even doelde, toen ik zeide u iets te willen meedeelen dat lynrecht tegen uw geval overstaat. Zeker, herstellen is het tegenovergestelde van bezwyken. Uw kind is gestorven, 't myne bleef leven. Maar niet op dàt verschil wilde ik wyzen, en wat ik wèl zeggen wilde, wil de pen niet uit. Gy kunt uw smart noemen. Dat is iets. Ik durf ter-nauwernood myzelf bekennen dat het voor myn kind, voor zyn moeder, voor my, beter geweest ware indien ik te Dordrecht een geheel ànder bericht ontvangen had! Ge weet het: ‘het kleine treedt op't kleed, het groote treedt op 't hart!’Ga naar eind6 Laat my tot verschooning hier byzeggen dat een groot gedeelte van de verkeerdheden die me zooveel leeds berokkenden op rekening moeten gesteld worden van iets ziekelyks in de hersenen. Wat te zeggen van personen die dáárvan - en van andere byzondere omstandigheden! - misbruik maakten om hem tegen my optezetten? Ik bedoel hier zeer in't byzonder den laaghartigen Van Vloten, den Tartuffe van 't liberalismus. Doch er waren er meer! - Nog-eens: ‘waarom schryft ge my dat?’ Wel - ook: ‘nog eens’ - by 't vernemen van uw ongeluk nam ik me voor, u een langen brief te schryven, ten-einde blyk van belangstelling in de breedte te geven, omdat werkelyke hulp in de diepte van den u geslagen wond niet mogelyk is. Ook misschien omdat ik... zoo'n vreeselyken hekel heb aan schryvery. Niemand weet wat het me kost, de pen optenemen. M'n vrouw is verbaasd omdat ze daar twee gevulde blaadjes ziet liggen. M'n tegenzin in schryvery is nog erger waar 't op drukken, corrigeeren & uitgeven aankomt. Ik vind dan ook dat er te veel wordt geschreven. 't Een doodt het ander. En de kritiek! Ikzelf heb 't eerst - zoo meen ik - gewezen op de fout die BoileauGa naar eind7. beging door ‘kunst’ en ‘kritiek’ tegenover elkaar te stellen. ‘Kritiek is óók kunst, en niet de lichtste’ zei ik in VorstenschoolGa naar eind8., maar, lieve hemel, moet nu daarom ieder die zich met kritiek | |
[pagina 599]
| |
bezighoudt zich gaan verbeelden dat hy 'n kunstenaar is? Er worden slechte romans geschreven, slechte reisbeschryvingen, slechte schoolboekjes, slechte preeken, slechte verzen, slechte kamerverslagen, slechte hoofdartikels - nu ja, ‘preekjes’ heb ik al genoemd - maar eilieve meenen de kritiekleveranciers dat, over 't algemeen, hùn arbeid hooger staat dan de dingen die zy omhals brengen, of roemen op 'n wys die nog erger is? En ondankbaar zyn die critici, kyk! Een meikever zou nog pieuzerGa naar eind9. omgaan met de nagedachtenis van den gestorven boom dien hy om z'n buikje te vullen, heeft kaal gevreten, dan die heeren met den armen auteur wiens veroordeeld werk hun kolommen vol gerekte kopy leverde. En ook zònder afkeuren, wat is dat voor 'n litteratuur die maar altyd bezig is met het opdisschen van afval? Nomina sunt odiosaGa naar eind10., nu ja, maar als 't noodig ware, kon ik U 'n langen lyst geven van lettermannen die godsterwereld niets doen dan herkauwen. Ze schynen 'n paar boeken, hun ‘ter aankondiging opgedragen’ naast zich te leggen, nemen 'n aanloopje - liefst zoo vèr mogelyk van 't punt waar straks de sprong geschieden zal! - spekken hun geschryf met tal van niettemin's, ofschoon's & niettegenstaande's, ‘geven den schryver 't woord’ - zegge: stelen z'n kopy voor hùn kolommen! - halen er by de haren 'n slotwoordje by, en klaar is de kritiek van m'nheer ‘wy’. By welken uitgever zyn toch de werken van dien ‘wy’ te krygen? De man moet ryk zyn.- Ik zie uit het laatste nummer uwer PortefeuilleGa naar eind11. - voor welker vriendelyke toezending ik U hartelyk dank zeg! - dat ge voor Huet party trekt tegen Dorenbos, of liever dat ge aandringt op (nadere?) justificatie van de door dezen tegen B.H. ingebrachte beschuldigingenGa naar eind12.. Ik heb Huet's werk niet gelezen en Dorenbos' recensie nog maar zeer oppervlakkig, zoodat ik, wat het ware punt in kwestie aangaat, niet mag meespreken. Dit mag ik zelfs niet nadat ik Roorda's ‘een onwysgeerig geschiedschryver’ (ook 'n aanval tegen Huet's Rembrand) gelezen heb. Over 't geheel houd ik me niet gaarne met Huet op, daar ik ook zonder oordeel over z'n afzonderlyke werken op zichzelf, hem als schryver in 't algemeen laag stel. Dit moet U bevreemden, u die niet gunstig oordeelt over 't beschimpen van z'n LidewydeGa naar eind13., en hem een ‘fyne stylist’ noemt. Ik meen een der eersten geweest te zyn die Huet's pogingen om de | |
[pagina 600]
| |
Kritiek tot 'n vak van Kunst te maken (à l'instarGa naar eind14. van Ste BeuveGa naar eind15. en van Gustave PlancheGa naar eind16.) toejuichte. Hy bepaalde zich niet tot het boeötischeGa naar eind17. ‘mooi’ of ‘leelyk’ vinden, hy ‘behandelde een schryver.’Ga naar eind18. (Die laatste woorden moesten, volgens van Vloten, beteekenen dat ik 't aanroeren van - d.i. het wroeten in - 't huiselyk leven van den auteur aanprees. Om er die meening inteleggen haalde hy m'n woorden vervalscht aan.) Dat ‘behandelen’ - nl. als schryver - keurde ik goed. Ik bedoelde natuurlyk: die methode. Maar 't was er ver van af, dat ik over 't geheel instemde met de slotsommen waartoe Huet geraakte. Minder nog, dat ik ingenomen was met zyn styl of zelfs met z'n nederlandsch, ook uit het oogpunt van heel ordinaire taalkunde. Wat dit laatste betreft, zou ik 'n grappig zoodje voorbeeldenGa naar eind19. kunnen by-een gâren. Ik beschuldig Huet uitdrukkelyk van medeplichtigheid aan het taalbederf waarin onze couranten en hun ‘onz' eigen correspondenten’ zoo virtuozelyk 't byna onmogelyke leveren. Maar niet dàt wilde ik u zeggen. Ik sprak van 't z.g.n. hoogere. (‘Z.g.n.’ want alles is in alles. Wie om den franschman uittehangen, zich aanstelt alsof hy verliefd is ‘van’, wie den knecht die de kamer reinigt dat laat doen met 'n ‘pluim’Ga naar eind20. geeft daarin dezelfde blyken van onoprechtheid als die ik anders gewoonlyk zoek in fouten van meer ingewikkelden aard.) ‘Onoprechtheid.’ Maar ziet ge dan niet in Huet's gewrongen uitdrukkings- en redeneerwyze dat hy, schryvende een rolletje speelt? Ziet ge dan niet dat hem het pectus ontbreekt quod disertos facit?Ga naar eind21. La probité die volgens La Bruyère fait la principale partie de l'orateur?Ga naar eind22. Kort en plomp gezegd: merkt ge niet dat hy knoeit?Ga naar eind23. Ik moet veronderstellen dat dit u ontsnapt is, en tevens alzoo dat ge twyfelt aan de juistheid myner bewering. Welnu, er is mogelykheid - zoo meen ik - U op den weg te helpen deze groote karakterfout te leeren kennen. Lees eens eenige brieven van Reinoud in zyn ‘Brieven over den Bybel’Ga naar eind24. - 't heele bundeltje zult ge niet kunnen slikken! - en vraag U af, of de man die zóó omspringt met het oplossen van theologische vraagstukken, oprecht is? Over 't knoeien in dàt werk zal wel geen verschil van opinie mogelyk zyn, en eenmaal kennis hebbende genomen van z'n ‘manier’ - want ‘manier’ is het, en geen ‘styl’ - zal 't u onmogelyk zyn, ook | |
[pagina 601]
| |
by 't lezen van z'n later werken, u niet gestuit te voelen door gelyksoortige onoprechtheid. Van Huet kan men zeggen, wat de Franschen noemen: ‘il sait manier la phrase’Ga naar eind25. en dit nog slechts als men zich gelieft neerteleggen by z'n mishandelenGa naar eind26 van 't nederlandsch. (Ik betwyfel zeer of 't hem zou hinderen 't woord ‘verbasteren’ tot 'n verb. transitivum te maken.)Ga naar eind27 Waarom, als Huet's denkbeelden en uitdrukkingswyze heel of half uitstekend zyn, waarom schryft hy niet in 't fransch? Dan kon hy z'n hart ophalen aan ‘jaloux of amoureux de’ en aan den ‘plumeau’ van 'n kamerstoffenden knecht. Ik heb 'n neef die lang in Engeland geweest is, en nu de heele familie tracht te beduvelen met: ‘Oe-èl en: ‘de meer de beter.’Ga naar eind28. Of 't lukt, zal de tyd leeren. Wat my betreft: etiamsi omnes, ego non!Ga naar eind29. Zoomin als met het ongelukkige ‘als’ (inplaats van ‘toen’) dat tegenwoordig zoo allemachtig mooi wordt gevonden. Zoomin als met ‘dan’ inplaats van: ‘vervolgens, daarna, toen, daarop.’ Zoomin als met het malle dooreenhaspelen van de tyden der werkwoorden. De bekende praesens actualitatisGa naar eind30. die vroeger door den geschiedschryver tot 'n dessertje werd bewaard na 't behoorlyk geregeld menu zyner voorstelling van de behandelde zaak, wordt tegenwoordig tusschen visch en vleesch, ja vóór de soep opgediend, en afgewisseld met pl.q. Perf, Imperf, PraeteritumGa naar eind31., jazelfs met den toekomenden tyd! Al die malle kunsten zyn blyken van armoed. Welnu, laat ons medelyden hebben met misdeelden - Neen! Wat behoeven zy te schryven, zy die slechts zùlke middeltjes kennen om - heel uit de verte! - te gelyken op iets degelyks? Armoed? Wel, er zyn véél armen, ook in ander opzicht, zy onthouden zich van wat hun kracht te boven gaat. Is 't onbillyk dit ook te vorderen van hen die arm zyn naar den geest? Qu'ils se fassent maçon.Ga naar eind32. Als ik dit geschreven heb, komt, is gekomen - och, ik wou daar 'n zinnetjen of wat aan elkaar knoopen met de kakografischeGa naar eind33. snufjes van den dag. Maar ik heb er geen lust in. En 't hoeft ook niet. Sla maar de eerste de beste novelle op. Huet schreef my eens - heel lang geleden - ‘groote goden, welke eene litteratuur!’ In m'n gedachten citeer ik dat gezegdeGa naar eind34. dagelyks, ja minutelyk. De goden hebben reden tot klagen dat ik hen nooit dan dáárvoor aanroep. | |
[pagina 602]
| |
Ik heb 'n hekel aan schryvery! Wat baat het, daar de groote plompe ‘men’ toch niet lezen kan! Men slikt de praatjes over 't muntwezen (onzin!) over de diepzinnige kwestie: wat beter is, geld te leenen tegen x ten honderd of tegen x × a ten 100 + zoveel? Wat 'n diepte! Over de schoolwettenGa naar eind35., alsof 't niet eindelyk tyd werd aantedringen op vryheid van onderwys! Dááraan schynt niemand te denken. 't Is dan ook wel wat al te eenvoudig, en leent zich niet tot lange polemiek. En by al 't geschryf doet die hooggeroemde pers telkens haar plicht niet, waar het terdeeg zou te-pas komen. Dat de Koning, de ministers, de kamerleden onbekwaam zyn (of erger: zie den voorgenomen tindiefstal op Blitoeng!) weten we nu eenmaal. Dat de daaraan schuldigen niet vervolgd worden, is in den regel. (Die De Brauw is ‘onder dankbetuiging voor de door hem bewezen gewichtige diensten’ gepensioneerd. De vent is nog betrekkelyk jong, en staat nu levenslang op 't budget voor 1500 'sjaars. 't Is weinig voor wat hy ten behoeve der dieven heeft willen doen, ook weinig in verhouding tot de onbeschaamdheid die daartoe noodig was, maar daar hy dan ook overigens niets verricht had, vind ik 't 1500 gl te veel, om nu niet te spreken van de straffeloosheid die toch óók wat waard is!) Dat alles laat de Natie onopgemerkt voorbygaan. Maar eilieve, waarom neemt men genoegen met het zwygen van ‘de pers’ over 't annexeeren van Nieuw Guinea door Engeland?Ga naar eind36. Ik wist dat dit geschieden zou, en heb by-tyds gewaarschuwd. (zie noot 116 in de laatste uitgaaf van den Havelaar, en bedenk dat die reeds dagteekent van 1875.) Nogal vrindelyk dat men daarginds de Nederlanders bestal juist toen de Koning in Engeland was, of althans hy was daar toen 't bericht kwam. De man wist misschien niet eens waar N. Guinee lag, en wat het aanranden daarvan voor Insulinde beteekent! En z'n ministers? Wel, die speelden met de Kamerleden 't gebruikelyke krisisje. En dat zullen zy straks weer doen! - Ja, ik ben bitter gestemd. Ziedaar dan ook de reden zoowel van m'n gewoon zwygen, als ditmaal van m'n ongewoon schryven. Deernis met den U overkomen ramp drong er me toe, u iets van my te doen hooren. En 't moest méér zyn dan 'n al te kort woordje! Maar ik verviel ik den poel van ergernis die niet vermeden worden kàn door iemand die werkelyk belang stelt in de al- | |
[pagina 603]
| |
gemeene zaak. Troost u zulk schryven? O neen, maar nu eenmaal alle troost onmogelyk is, zult ge 't begrypelyk vinden dat ik u veel letters zend om - te doen wat ik kan!- Wees niet boos als ik hierna eens weer heelemaal stom ben. Gut, het kost me zooveel, uiting te geven aan m'n gedachten. En dit op alle manieren. 't ambachtelyke van penvoeren is me onaangenaam. Daarby 't zinnetjes maken. Anderen schynen daarin pleizier te hebben, maar dat zyn schryvers, geloof ik, luî die voor hun genoegen boeken of artikelsGa naar eind37. maken. Tenderde houd ik niet van uiting omdat m'n gemoed zwaar gewond is, en ik onmogelyk iets kan behandelen - wàt ook! - zonder te vervallen in de bitterheid die - nuja, dat hebt gy gezien. Wanneer ik alzoo me erg heb uitgesloofd om 'n brief te schryven, moet ik tenslotte nog excuus vragen voor m'n verdrietigen toon, gelyk ik ‘ben doende by dezen’- Meld my svp hoe uwe vrouw zich houdt onder den slag die haar trof? Och, 't zal wel niet onder woorden te brengen zyn. Ik ben wèl, op asthma na. dit neemt toe en 't spyt me zoo omdat daardoor te voorzien is dat ik benauwd (zegge physisch benauwd) sterven zal. Ik ware zoo graag helder van hoofd geweest by die belangryke gelegenheid, en als men geen adem kan halen, is 't met het denkvermogen ook niet in orde. De mynen, m'n beste vrouw en ons lief pleegkind, zyn wel. Ik zal niet lang genoeg leven om hem ondankbaar te zien. Dat is één troost! Nu, op't oogenblik is hy 'n alleraardigst kereltje, de vreugd van m'n ouderdom, 'n zonnestraal in huis. Ge kunt u moeielyk voorstellen hoe men aan zoo'n wezentje - zonder bloeds-gemeenschap - gehecht raken kan. Hy vergoedt my m'n verloren kinderen, al kan hy dan nooit herstellen wat ik om en door die kinderen - door toedoen van vreemden! - geleden heb. O, O, O, O, ge schreeft eens dat ik ‘aan de boorden van den Ryn 'n vorstelyke villa ten-geschenke had gekregen.’ Daarvan is iets waar, doch juist niet dàt wat aan dat bericht de ware beteekenis geven zou. Niet vorstelyk, niet 'n villa, niet volkomen ten-geschenke, niet precies aan de boorden van den Ryn, maar toch van alles wat (op de vorstelykheid na, die heelemaal absent is) van alles net genoeg om U niet te vervolgen wegens laster. (vuige) Le fait estGa naar eind38. dat ik geen gebrek lyd, o neen. Maar dat ik 't schraaltjes heb, is waar. | |
[pagina 604]
| |
Wat inderdaad prachtig is (dat woord wordt wat misbruikt tegenwoordig! Ik lees van ‘prachtige sigaren’ van prachtige westf.Ga naar eind39. hammen.’ Straks krygen we ‘prachtig straatvuil’) nu, prachtig is't uitzicht uit m'n huisje. We wonen te Nieder Ingelheim (Rheinhessen) maar niet in 't dorp doch op 'n hoogte ½ uur er buiten, en hebben uitzicht op den geheelen Rheingau (Nassau) aan de overzyde van den Ryn.- 3 Mei En precies op de plek waar ik woon, had Karel de groote een wachttoren, een uitkyk in z'n duitsche bezittingen. (Rheinhessen ligt, zooals ge weet, aan den Frankische kant) Men beweert dat de put op ons erf door Karels bouwmeester (en schoonzoon) gegraven is. We drinken dus klassiek water, en 't is goed ook. 't Is hier zoo gezond dat men, met asthma en al, tot vervelens toe blyft leven.- Ge ziet dat dit vervolgstuk 2 dagen is blyven liggen. Och, en nu kost het me zooveel, weer aan 't schryven te komen. Ik werk in den tuin, en studeer zoowat. Liefst in boeken die uit den smaak zyn. By ongeluk verviel ik gister weer in Bilderdyk. Wat 'n ingemeene kerel! Een ware fielt. Van 't inkomen dat hy te Brunswyk had, zegt hy z'n arme vrouw niets. Hy houdt zich alsof hy gebrek lydt, en laat haar nog geld afzetten door z'n neef & zwager TexierGa naar eind40.. Ik, die me toelei op lezen, behoef zulke feiten niet te weten om in z'n zwendelverzen te lezen wie hy was. Maar ‘men’ leest er dat niet in, en juist daarom heb ik geen lust om voor ‘men’ te schryven. Ik wil geen nieuw blaadje beginnen, en groet u en uwe vrouw met hartelyke deelneming! tt DD |
|