Volledige werken. Deel 22. Brieven en dokumenten uit de jaren 1882-1883
(1991)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 500]
| |
Een nieuwe eeredienst.De vrijdenkers-vereeniging De Dageraad hield den 25en November l.l. een openbare vergadering, waarin Dr. H.C. Muller, leeraar aan het Gymnasium te Amsterdam, een ‘gloeiende’ speech heeft afgestoken ter eere van Multatuli. We zijn het nu eenmaal van die zijde gewoon in opgeschroefde taal den lof te hooren bezingen van dezen eenige onder de kinderen der menschen. In wolken van wierook wordt hij gehuld. Er is geen God, maar Multatuli is een groot profeet: dat is de leuze dezer nieuwe sekte. Zij, die van godsdienst niet hooren willen; die ‘trachten te staan buiten en boven elken...’ godsdienst-vorm? neen, buiten en boven elken ‘godsdienst, om te komen in den zuiveren toestand van het mensch-zijn’; die elk, vermetel genoeg om te beweren dat het particuliere leven van den heer Douwes Dekker in tegenspraak is met door hem verkondigede ideeën en dat in zijn geschriften ook onzedelijke theorieën voorkomen, voor een kappelman uitschelden; - diezelfde mannen kunnen het toch buiten een zekeren eeredienst niet stellen: zullen we zeggen, den eeredienst van het genie? van het talent? van het apostelschap der vrijdenkerij? Hoe zij over den bijbel denken, zullen we straks hooren; maar toch, een bijbel kunnen ook deze mannen niet missen: het hoofdwerk van Multatuli zal het Openbaringsboek der toekomst zijn. Niet de Max Havelaar, maar de Ideeën, ziedaar het standaard-werk, waaraan de menschheid al haar wijsheid, al haar verheffing, al haar troost ontleenen zal. We zeiden: Multatuli is dezen lieden een groot profeet? Hij is meer dan dat. Hij is de Messias, die komen zou en de tijd is niet verre meer, dat men hem in zekere kringen als een godheid huldigen zal. Terwijl men smadelijk spreekt van een ‘protestanterig’ land, van een maatschappij, doortrokken van ‘gelooverij,’ van ‘de buitenissigheden van den godsdienst’, toont men tegelijkertijd het geloof niet te kunnen ontberen, en dat geloof wordt nu gericht, niet op het eenig aanbiddelijk voorwerp der godsdienstige vereering, maar op den man, die meer dan iemand anders in onzen tijd en onder ons volk, het godsdienstig | |
[pagina 501]
| |
geloof heeft ondermijnd. Er is bijwijlen een treffende ironie in de ontwikkeling der gebeurtenissen, in den gang der geschiedenis. Van een bestrijding der voordracht, door den heer Muller gehouden, kan overigens ook dáárom geen sprake zijn, dewijl hij zelf haar beschouwd wil hebben, ‘niet als betoog, slechts als een opwekkend woord, als een hartelijke getuigenis voor den man die veel gestreden en geleden heeft.’ Hoe wilt ge een toast bestrijden, een fanfare wederleggen? Gij glimlacht om de overdrijving; gij ergert u aan de onwaarheid, die onder het schild van natuurlijkheid en waarheid, aan den man wordt gebracht; gij verveelt u onder het klaroengeschal, maar wat kunt ge er aan doen? Laten uitrazen, anders niet. Misschien zal het meer de moeite loonen aan te wijzen waarheen we gaan, hoe het worden zal, indien het vrijdenkers-ideaal ooit voor verwezenlijking vatbaar is. De heer Muller schetst ons een gesprek, door een onderwijzer aan een openbare school met zijn leerlingen gehouden in het jaar - 1982. Het is een lagere school ten platte lande, want de kinderen spreken hun onderwijzer aan met den titel van meester. Wij staan verbaasd over de mate van ontwikkeling dezer toekomstscholieren. Zij hebben een opstel gemaakt over den Havelaar van Multatuli, en naar aanleiding daarvan ontspint zich een gesprek over den staatkundigen en kerkelijken toestand van een eeuw geleden: over liberalen, clericalen, den bijbel, neutraal onderwijs, over alles en nog wat. Een achterlijke jongen - de niet-achterlijke jongens wisten het reeds lang - vraagt wat liberaal en clericaal beteekende: vraagt, of niet de bijbel dat boek was, ‘waar zooveel malle vertelseltjes in staan,’ hetgeen door meester wordt toegestemd, en kan zich niet genoeg verbazen, dat uit dat boek werd voorgelezen in de kerken, bij de ‘zoogenaamde’ catechisatie, bij de heel deftige families - ‘deftig noemde men in dien tijd vooral iemand, die veel geld had’ - reeds aan de ontbijt-tafel. En een ‘achterlijk’ meisje vraagt, - niet achterlijken hadden die vraag niet behoeven te doen, - of men dan werkelijk ‘in de vorige’ (d.i. in de negentiende) ‘eeuw meende, dat de godsdienst de zedelijkheid bevordert.’ En meester antwoordt: ‘O ja, zeker! en vooral de liberalen, de z.g. modernen, d.w.z. de lui die tusschen water en vuur doorzeilden, weetje. Er bestond in die jaren een Vrije Gemeente, die het godsdienstig-zedelijk leven | |
[pagina 502]
| |
wilde aankweeken. Dat waren vreeselijke schipperaars. Als ik de boeken uit dien tijd wel begrijp, dan kende ze vooral waarde toe aan een objectief of subjectief zedelijkheidsideaal, of zóó iets...’ Wat heerlijke tijd toch als zulke onderwerpen op die wijze met boerenkindertjes kunnen behandeld worden! Heerlijke tijd, als het Multatulianisme het Christendom zal verdrongen hebben, als er geen vrijdenkersvereeniging meer noodig zal zijn, omdat iedereen vrijdenker is geworden! Maar 't valt moeilijk, op zoo schertsenden toon voort te gaan over een zaak, die zoo vreeselijk ernstig is. Weten Dr. Muller en de zijnen wel dat zij, door aldus het volk afkeerig te maken van godsdienst en Christendom en van de ‘heerschende’ moraal, het uur voorbereiden waarop alle banden worden losgemaakt, en met de bestaande kerken ook het staats- en familieleven wordt ondermijnd. Er is nog een andere uitkomst denkbaar: dat juist door het streven dezer mannen een nieuwe opflikkering zal ontstaan van datzelfde clericalisme, dien zelfden geestes- en gewetensdwang, waarop zij nu hun plompe wapens richten. Er zal uit De Dageraad zelf een stem opgaan die om beter geestesvoedsel roepen zal dan de steenen der vrijdenkerij. Dan zullen weer de voetstappen ruischen van den Zoon des menschen, die het land doorgaat goeddoende en zegenende. Zijn kruis zal het vereenigingspunt zijn van allen, die in hem aanschouwen wat het ware mensch-zijn is. Dan zal op den Kerstdag het engelenlied worden herhaald, dat van Gods welbehagen in menschen spreekt. |
|