Volledige werken. Deel 22. Brieven en dokumenten uit de jaren 1882-1883
(1991)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd[11 oktober 1882
| |
[pagina 383]
| |
reeds dat gy gevraagd hadt wat de reden was van m'n zwygen (d.i. vóór ik uw brief las) en ook dat ze maar in de gauwigheid geantwoord had. Wat de reden is of was? Beste Mansholt, dat kan ik in één woord zeggen. Verdriet! Zoo is het. Of gy iets misdaan hebt? Godbewaarme! Neen, beste, beste Mansholt. Hoe komt ge op dàt idee? Neen! Dan (of als ik zoo iets meende), had ik U zéker geschreven, zooals dan behoorlyk wezen zou. Maar, zegt ge, dat zwygen was ook niet behoorlyk. Ongeveer van Maart af heb ik bitter geleden, eerst over den uitslag, den schandelyken uitslag van dat ‘Huldeblyk’, later over de wys waarop zekere ‘heeren’ my in die zaak hebben behandeld. M'n laatste 6 maanden zyn verloopen in gedurige afwisseling van wrevel, woede en afspanning. Men heeft me ziek en onmachtig gemaakt. Ja zeker, 'n enkel lettertje had m'n vrouw wel kunnen en moeten schryven! Dit zeg ik nu ook, en 't doet me innig leed dat zy't niet gedaan heeft. Toch heeft noch zy noch ik schuld. Elke dag (ik zeg de stipte waarheid) waren wy bezig met wat voor my een levenskwestie is. Om U (of wien ook te schryven) moest zy of ik aanroeren wat ons beschäftigteGa naar eind1. en dit eischte lange vervelende afmattende brieven. Ook dachten wy gedurig: ‘nu eindelyk zal 't gemaal 't geplaag en gesar uit zyn, maar jawel!’ Versluys die de woordvoerder was van de ‘heeren’ die zich de beschikking aanmatigden over myn zaken, verkoos maar niet te begrypen wat ik hem schreef. Hy - persoonlyk, of als vertegenwoordiger van anderen die achter de schermen bleven maar waarop hy zich beriep - heeft me meer schade gedaan dan 't heele Huldebl. (godbetert!) bedraagt. Heel eindelyk ben ik naar Holland gegaan, en vandaar ben ik gister terug gekomen. De nekslag die me door den armzaligen afloop is toegebracht, kan niet hersteld worden, maar ik ben ten-minste geslaagd in 't afschudden van 't belachelyk juk dat eenige ‘heeren’ waaronder NB sommigen wier naam ik niet eens weet, gesteld dat ze een naam hebben - my wilden opleggen. Geen fatsoenlyke zachte wenk dat dit me niet aanstond, mocht baten,Ga naar eind2. totdat ik nu eindelyk in minder ontwykbare manier daaraan 'n eind heb gemaakt. Maar, vraagt ge, waarom niet bedankt. O zeker, ik zou me ryker voelen als ik dat gedaan had by-tyds. Doch door onjuiste rappor- | |
[pagina 384]
| |
ten, door niet of te laat antwoorden op m'n vragen, door 't aannemen van den schyn alsof men niet gelezen had wat ik schreef - bah, ik werd er misselyk van. Had ik in Febr. of Maart geweten wat ik nu weet, waarlyk ik zou aan de V. Twisten, de Slymeringen, de ind. rykworders, de haagsche regeerings- en kamermannen, de geloovers - aan al m'n vyanden in één woord den triumf niet gelatenGa naar eind3. hebben dien m'n aanhangers, geestverwanten, vereerders - hoe noemen zy zich? - hun hebben verschaft. U den geheelen slymerigen loop der zaak te verhalen gaat boven m'n kracht. Ik herhaal: 6, 7 maanden ergernis. In hoever ik in m'n verachting voor Versluys ànderen moet begrypen, weet ik niet. Was hy slechts 'n gewillig werktuig van anderen die eens de gelegenheid wilden aangrypen Multatuli te behandelen als 'n jongetje? Gedurig sprak hy in z'n zonderlinge brieven van ‘de Heeren’ en 't baatte niet dat ik hem even dikwyls te-kennen gaf dat ik niet genegen was my onder kurateele te laten zetten. Doch laat me niet beginnen die heele geschiedenis weer optehalen. Ik ben er wee van. Toen ik eergister (van 't een op t ander komende, want het was m'n plan niet) te Arnhem de zaak aan 'n vriend meedeelde, riep hy: ‘G.v.d. wat 'n kwajongenstroep!’ En ronduit gezegd, die kwalifikatie is de eenig mogelyke. Ik weet dat Versluys (en zeker ook de - my gedeeltelyk onbekende anderen zich beroepen op 't gewone ‘zoo byzonder goed gemeend!’ maar al ware dit in mannen, in personen die behooren te weten wat past en wat niet past, een gegronde verontschuldiging, ik ontken dat er welmeenendheid in 't spel was. Een stuk of 6 (8? 10?) personen hebben zich geheel onbevoegd opgeworpen om in die Huldeblykzaak 'n rolletje te spelen. Dat er domheid en gebrek aan zaakkennis óók in 't spel was, kan waar zyn (o komiek, tot het idiote toe!) maar uit het herhaald niet-begrypen van wat ik schreef, besluit ik zonder de minste réserve, tot onwil. Als ik U sprak, zou ik niet kunnen laten U de slenters en 't gedraai mee te deelen waarmee men my 6 maanden getraîteerd heeft, maar om 't schriftelyk te doen - och, spaar het my! Bovendien ik moet - nu, pynlyker dan ooit! - voor de pers werken. Nooit was de noodzakelykheid grooter, en nooit viel 't me zwaarder. Want m'n toon is gebroken. Ik ben als 'n vioolspeler wiens strykstok door z'n ‘vrienden’ met vet besmeerd is. Dàt is | |
[pagina 385]
| |
alzoo de 5o akte van m'n moeielyk leven. Welk 'n zegepraal voor al wat in ons land gemeen is! Dáárover klaag ik, en niet over myn toestand, al zy die door den slag die me geslagen werd, zeer moeielyk gemaakt. Meen niet dat my op 't oogenblik iets ontbreekt. O neen! Volstrekt niet. Maar dat ik bitter gestemd ben en eigenlyk niet meer weet tot wie ik 't woord voer, is waar. Dit verlamt me, dit maakt me stom. En toch moet ik ‘kopie leveren’ zooals de uitdrukking luidt. Misschien zullen ze dan nog zeggen dat het ‘heel mooi’ is. Toch heb ik 'n blyk van Hulde ontvangen, maar 't kwam van 'n onverwachten kant. Twee Ultramontaansche bladen (Tyd en Rotterd. Maasbode (?)) twee griffermeerd-orthodoxen (Kerkelyke Courant (?) en ???) hebben my uitgescholden. Nu dàt gebeurde meer, en 't deerde me niet dan in zoover 't my ergerde dat z.g.n. ‘geestverwanten’ er genoegen mee namen. Maar ze hebben getuigd dat ik ‘god in de harten had uitgeroeid.’ Ziedaar 'n testimonium uit het vyandelyke kamp, dat wel zeer overdreven en al te vereerend is, maar dat toch gunstig afsteekt by de blyken van ‘Hulde’ waarin m'n aanhangers met hun allen (godbeter't) hun geestdrift hebben omgezet. Ik ben beschaamd om hunnentwil. Toch regende het den heelen zomer brieven vol betuigingen... kyk! De paus krygt ze niet mooier van zyn aanhangers!- Zoo was voortdurend mn stemming gedurende byna dit geheele jaar! Begrypt ge waarom ik noch U noch iemand schreef? (Met uitzondering van V. als woordvoerder van m'n opgeworpen kuratoren) En die stemming zal blyven, helaas! M'n leven is te vèr verstreken, om na deze teleurstelling op nieuw iets te hopen van de toekomst. Er is een duidelyk stempel gedrukt op alles wat die slotscène vooraf ging. M'n vyanden op allerlei gebied zouden wel dwaas zyn voortaan de minste waarde te hechten aan m'n woorden. By de telling van m'n strydmacht is gebleken dat ik slechts te beschikken heb over 'n armzalig troepje. De V. Twisten en konsorten zullen den neus optrekken voor zóó'n tegenstandertje, en ikzelf vat niet meer dat ik ooit gemeend heb iets te beteekenen, schoon ik erkennen moet dat ik my in de nieuwe positie die me geschapen is door m'n ‘vrienden’ nog altyd niet thuis voel. Of ik - nu 62 jaar oud! - nog tyd hebben zal er aan te wennen, geloof ik niet. | |
[pagina 386]
| |
Nog-eens, begrypt ge hoe drukkend het is, in zùlke omstandigheden, iets van zich te laten hooren? Ik zie er nu al tegen op, de velen die my reden zullen vragen van m'n zwygen, dergelyke ophelderingen te geven. Ze matten my af. En dit màg niet, want... ik moet ‘kopie leveren.’- Adieu beste kerel, gy kunt het niet helpen. Is het dus leelyk dat ik U zoo'n verdrietigen br. schryf? Wel, dat doe ik niet voor m'n genoegen! Maar juist daarom zweeg ik zoo lang. Ik wilde en kon me niet uiten voor ik zeker wist dat er geen herstel mogelyk was. Wees met Uw lieve vrouw en kinderen hartelyk gegroet. Is Wiebke wèl? Myn vrouw en ons kind zyn welvarend. En ook ik ben niet ziek, maar wel voel ik me zwak. Ook m'n asthma neemt toe. Maar dat is byzaak, als men maar niet door me zóó'n slot te bereiden, m'n geheel vorig leven als nutteloos had gestempeld. Adieu, uw vriend DD |