Volledige werken. Deel 22. Brieven en dokumenten uit de jaren 1882-1883
(1991)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdDe Multatuli-beweging.Ons protest tegen ‘de volkshulde’, welke men den heer Douwes Dekker brengen wil, heeft gemaakt, dat we schier uitsluitend betuigingen van instemming van alle zijden van het land ontvingen. Men heeft de beteekenis van ons verzet algemeen begrepen. Indien men gevraagd had den schrijver van het geniale boek Max Havelaar, den dichter van Vorstenschool en van de wonderschoone Wouter geschiedenis te huldigen door een fonds voor hem bijeen te brengen, dan zou men bijna overal instemming gevonden hebben. Dit heeft men ons belet. Gelijk mr. J.A. Levy terecht eergisteren in ons blad opmerkte, moeten we ons afvragen: waartoe wekt men ons op? De instemming met Multatuli - hoever reikt zij? de afkeuring van de regeering en allen die door Multatuli zijn aangevallen - welke is haar inhoud? Zij, die weten welken even grooten als ongelukkigen invloed Multatuli op tal van jongelingen uitoefent, die zonder ervaring pas het leven intreden en door frazes uit het spoor gebracht worden, weigeren mede te doen om hem ‘de dankbaarheid van ons volk’ te toonen ‘voor den krachtigen invloed in verschillende richting door hem uitgeoefend.’ Het is goed om hart te hebben voor verdrukte Javanen, maar minstens even goed om liefde en eerbied te hebben voor zijn eigen volk, voor 's lands jeugd. Ieder die met jonge mannen omgaat weet, welk nadeel Multatuli heeft gesticht en sticht door zijn hatelijke en wrange kwaadspreking van zijn volk en van de deugden en hoedanigheden, die 's lands kracht zijn; door zijn opper- | |
[pagina 121]
| |
vlakkige wijsbegeerte met haar ‘doodend fatalisme’ - gelijk de heer Levy opmerkt; door zijn, onkiesche, onedele opvatting van den omgang van man en vrouw; door het slechte voorbeeld dat hij gegeven heeft, en dat niet tot het bijzondere leven behoort omdat hij er op walgingwekkende wijze in zijn ‘ideën’ zelf voortdurend over gesproken heeft. De heeren die de circulaire hebben geteekend, pogen het volk over te halen om rechter te spelen en - gelijk de heer Levy heeft opgemerkt - in het geding Multatuli contra het Nederlandsche staatsgezag den eerste in het gelijk te stellen. Wij herhalen dat het publiek daartoe niet in staat is. De heer Douwes Dekker heeft veel over Indische en Nederlandsche toestanden en personen geschreven, en wij vermogen feiten, welke wij niet kunnen controleeren, enkel te beoordeelen volgens het vertrouwen dat zijn karakter ons inboezemt. Overdrijft hij niet het een en verzwijgt hij niet het ander? Kan men zijn meening over personen eerbiedigen? Indien men hem beoordeelt naar feiten welke wij wel controleeren kunnen, dan verdient hij geen vertrouwen. In zijn Ideën schrijft hij, dat de Regeering over de toestand van ons volk niet wordt ingelicht. ‘De verslagen van gemeenten en provinciën zijn niet te vertrouwen; de rapporten der beambten moeten kloppen met den geest van de kliek, die op 't kussen zit.’ Indien de Javanen hem hulde gingen brengen voor deze moedige wijze van onrecht in Nederland te bestrijden, dan zouden wij de schouders ophalen, want elk woord van zijn beschuldiging is onwaar. Het is ontegensprekelijk, dat Multatuli met zijn geniale boek er veel toe heeft bijgedragen om ons volk belang te doen stellen in het lot van den Javaan, daar hij aller hart getroffen heeft. Daarvoor verdient hij hulde. Doch we vergeten intusschen niet dat lang voor hem van de Hoëvell en anderen reeds geijverd hadden tegen kultuur- en heerendiensten; en we nemen bovendien volstrekt niet zijn beschuldigingen tegen elk en iedereen als bewezen aan. Laat ons even den toestand in Bantam overwegen, die als wapen wordt gebezigd om tegen het ‘wanbestuur’ van Indië uit te varen. | |
[pagina 122]
| |
Het is namelijk zeer onrechtvaardig zich juist op dat gewest te beroepen, omdat het reeds meer dan een eeuw geleden daar zeer treurig gesteld was en de bevolking er door bijzondere omstandigheden achterlijk is gebleven bij vergelijking met andere op Java. Nog onlangs is dit uitvoerig aangetoond door den heer Robidé van der Aa in de Bijdragen voor de taal-, land- en volkenkunde van N.-Indië, waar die bekwame schrijver den grooten Bantamschen opstand heeft beschreven naar meerendeels onuitgegeven bescheiden uit het oud-koloniaal archief. ‘Over het geheel’, schrijft de heer R. v.d. Aa, ‘moet bij de beoordeeling van Bantamsche toestanden nooit uit het oog worden verloren, dat dit gewest, ook zonder nog te letten op den voor de volkswelvaart zoo buitengewoon verderfelijken veetyphus en koorts-epidemie van den allerlaatsten tijd, steeds tot de achterlijkste residenties van het eiland Java behoord heeft, terwijl de gouvernements-cultures, zelfs in den bloeitijd van dit stelsel, daar nimmer geslaagd zijn. Bedrieg ik mij niet, dan is deze achterlijkheid van Bantam vooral hieraan te wijten, dat de Arabische Sultans van dit rijk, die eerst in den aanvang der 16de eeuw met een bende Maleische en Javaansche gelukzoekers den Westhoek van Java veroverden, nooit een poging deden, om de door hen overheerschte Soendaneesche bevolking tot hooger ontwikkeling op te voeren, zooals reeds eeuwen te voren met zoo gunstigen uitslag door de nijvere en beschaafde Hindoe-kolonisten met de oorspronkelijke bevolking van Midden-Java geschied was. Op de Mohamedaansche vorsten van Bantam was daarentegen steeds toepasselijk, hetgeen zoo dikwijls van de Turken gezegd is, dat onder de hoeven hunner paarden elke grasspruit wegsterft en dat hun bestuur elke bestaande beschaving doodt of het ontluiken daar van in de kiem smoort’. Om den heer Douwes Dekker te eeren zijn woorden aangehaald van mr. W.B. Bergsma, zijn opvolger in Lebak. Deze geachte heer schrijft ons hierover het volgende: Ik heb mij gemengd in den strijd over de toestanden in de afdeeling Lebak, het tooneel waar de Max Havelaar speelt en uit eigen ervaring getuigd, dat die toestanden, toen de heer Douwes Dekker daar als adsistent-resident fungeerde inder- | |
[pagina 123]
| |
daad allertreurigst waren en hij dus recht had, neen verplicht was, alles te doen wat hij vermocht, om daarin verbetering te brengen. Het is noodig dat die vraag gesteld worde. De fout van den heer Dekker lag hierin, dat hij, te uitsluitend lettende op zijn beperkte omgeving, vergat dat de Regeering voor geheel Java moest zor- | |
[pagina 124]
| |
gen. Dat hij zijn ontslag nam inplaats van te blijven werken voor den inlander, was meer de koppigheid van een ontevreden kind dan een bewonderenswaardige daad van zelfopoffering. Indien de nationale hulde aan Multatuli zonder protest doorging zou de legende, dat hij een ongelukkige martelaar is, maar het Nederlandsche volk en zijn regeering slecht en meedoogenloos zijn, meer en meer ingang vinden. Het is goed dat de jongens der hoogste klasse van menige burgerschool, die met hem dweepen, weten, dat noch Regeering, noch volk hem aan zijn lot hebben overgelaten. Het volgende uit een particulieren brief is leerzaam: ‘De heer Douwes Dekker, die in het publiek van den heer van Duymaer van Twist kwaad spreekt, ontvangt toch van hem een belangrijke gift in geld. De Regeering heeft hem vroeger ook pogen te helpen. De heer Rochussen deed als minister aan den heer van der Hucht, neef van mevrouw Dekker, de vraag: “Zou Dekker gouverneur van St.-Eustatius willen worden.” De heer van der Hucht zond den brief door aan den heer Dekker, die antwoordde: de eenige manier waarop ik weer in gouvernementsdienst wil treden zou zijn als lid van den Raad van Indië, liever nog als gouverneur-generaal.’ Volgens de onderteekenaars van het manifest is de heer Douwes Dekker sinds ‘onvermoeid opgetreden waar zijn plicht hem riep’ en poogde hij ‘nieuw leven te wekken, door het zaad zijner ideën te zaaien.’ Beter woorden om jonge dweepers met Multatuli's Ideën uit het spoor te brengen, zijn moeilijk te bedenken. Voorwaar, de leermeesters der jeugd, die deze woorden onderteekenden, hebben ‘een niet geringe verantwoordelijkheid op zich geladen.’ De schrijver der Ideeën acht het verachtelijk met schrijven den kost te verdienen: hij laat vrouw en kinderen aan hun lot over en raadt in een openlijk schrijven zijn ongelukkige vrouw aan, al is het te voet en bedelend, naar den Haag te gaan. Als Potgieter, van Vloten en eenige anderen de beklagenswaardige helpen, leeft Douwes Dekker te Wiesbaden en niet alleen, terwijl hij intusschen sentimenteele brieven schrijft en openbaar maakt. Hij poogt ‘nieuw leven’ te wekken in ons land, door alles en iedereen te bekladden. Droogstoppel is nu het type van al wat | |
[pagina 125]
| |
Nederlander heet geworden. Ons volk is een ‘arm, rachitischGa naar eind1., ellendig, uitgeput, bedorven volk.’ Terwijl hij door zijn weergalooze zelfverheffing zijn onnadenkende discipelen verbijstert, verguist, minacht en smaadt hij de dichters en helden van ons land. ‘Bittergestemd - dat ben ik altijd als ik veel Nederlanders zieGa naar eind2.’ - schrijft hij, en daarom kweekt hij wantrouwen en haat in dat volk. Onze tachtigjarige oorlog ‘was enkel een voorwendsel om roovertje te spelen’; onze verdraagzaamheid bestaat niet en is enkel een woord uit de ‘dieventaal der kerk.’ Als hij over godsdienst spreekt is hij Jan Rap in eigen persoon; als hij over letterkunde gewaagt, is hij behalve Cervantes het eenige genie, en is de letterkunde van Hollands gouden eeuw enkel een monument van wansmaak. Behalve een paar zijner bewonderaars smaadt en hoont hij iedereen; hij heeft een slechten invloed op ons volk, een invloed dien ieder te bestrijden heeft, die onze natie ontwikkelen en verheffen wil en eene nationale hulde verdient hij daarom niet. Wil men, afgescheiden van deze Multatuli-beweging, een fonds bijeenbrengen om een groot schoon krank genie, die den stoot gaf tot hervormingen in Indië en een bewonderingswaardig dichter is, tegen armoede te beschermen in de avond van zijn leven, dan doen wij van harte mede. Eene andere hulde schijnt ons demoraliseerend voor ons volk en vooral voor 's lands jeugd. |