Volledige werken. Deel 21. Brieven en dokumenten uit de jaren 1881-1882
(1990)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 724]
| |
Op de krant staat de aantekening: Een wimpeltje dat over Wiesbaden naar Lebak wijst volgens Dekker bewaren. | |
Een wimpeltje, dat over Wiesbaden
| |
[pagina 725]
| |
sluipwegen den man zochten te dooden, wiens optreden ons een weldaad was, wiens medeburgerschap ons hooger verheft dan wij aan hem verdiend hebben!’Ga naar eind1. Er is gloed en warme geestdrift in die woorden en het kan zijn nut hebben, ze nog eens onder de oogen van het publiek te brengen. Dit doe ik bij dezen met een kort begeleidend woord, dat ten doel heeft, ook hier de belangstelling in deze zaak op te wekken. Ik weet, dat zij in Groningen geen kans heeft op die ontvangst, die haar op dit oogenblik in andere plaatsen van ons land te beurt valt, omdat men hier nu eenmaal niet genoeg bedenkt, dat Havelaar Multatuli niet is. De laatste heeft, en m.i. te recht, onze gunst, beter gezegd, onze bewondering ten deele verbeurd door zijne lezingen (raadselen voor wie zijn talent als schrijver waardeeren) hier in de laatste jaren gehouden; maar Havelaar, de jonge Douwes Dekker, heeft alle aanspraak op onze innigste bewondering. Ik ken weinig zulke groote daden als de zijne, weinig daden, waar zooveel ijver en moed en toewijding uit spreekt, en het is onzin, dat veel Max Havelaars de wereld tot een kolonie van dweepers zouden verlagen; hun schaarschheid alleen maakt, dat hun doel zoo vaak gemist wordt; laat ons hen steunen en, als 't kan, hun aantal vermeerderen, opdat men niet langer juiche over hun falende pogingen. Maar meer heb ik u nog te zeggen. De heer M.T.H. Perelaer, een man, die lang in Indië als officier werkzaam was, schreef in December van het vorige jaar in het Algemeen Handelsblad een opstel ‘Bantam en Max Havelaar,’ waarin hij met levendige kleuren de ellende schildert, die in de residentie Bantam, met name in Lebak, heerscht door slecht bestuur en uitzuiging van de bevolking door inlandsche hoofden, 't geen oogluikend wordt toegelaten. Daartegen teekende de adsistent-resident Douwes Dekker reeds voor meer dan 22 jaar protest aan bij de bevoegde autoriteiten, en toen deed het in 1860 de eerste en in 1881 de vijfde druk van ‘Max Havelaar’ op wonderlijk welsprekende wijze bij het geheele nederlandsche volk. De heer Perelaer roert deze kwestie aan, naar aanleiding van het rapport van den resident van Bantam, dat in de N. Rott. Courant van 20 Dec. 1881 verscheen en den treurigen toestand schetst; maar - alsof die nog slechts kort, ongeveer drie jaar zóó was en | |
[pagina 726]
| |
alsof niet voor jaren verbetering had kunnen worden gebracht, als men Douwes Dekker niet had tegengewerkt. De heer P. is heftig, maar hij moet een diep sluimerend rechtsgevoel wekken, daarom klinkt zijn stem zoo luide. Hoor maar: ‘Daar moet recht gedaan worden in de Havelaarszaak! Nu meer dan ooit, nu die zaak een volkszaak is geworden; nu Multatuli's voorspelling, dat Bantam eenmaal een woestenij zou worden, op ontzettende wijze is bewaarheid. - Wij, Nederlanders, o! wij hebben allen schuld. En die schuld zal schandelijk op ons blijven kleven, zoolang er door de geheele natie geen recht zal zijn geëischt voor Multatuli. - De ‘zaak’ van generaal van der Heyden, de ‘zaak’ de Jong contra Sypestein hebben door het geheele land de edele gemoederen innig geroerd. - Maar geen enkel welsprekend woord over Bantam, dat nu zoo ontzettend lijdt; geen enkel woord over den man, die liever alles prijs gaf dan medeplichtige te worden aan de misdaden, welke den ondergang en het verderf van het aan zijne hoede toevertrouwde land en volk hebben verhaast. - Wat kunnen wij er aan doen, dat Bantam uitsterft? zegt men. Wat hebben wij schuld te belijden tegenover den godloochenaar Multatuli? Daar is immers veel koffie te verwachten en dus zie je wel, dat die weggeloopen ambtenaar groot ongelijk heeft met zijn ‘hartdoorvlijmend gejammer.’ Aldus de heer Perelaer, die dan eindigt met de hoop uit te spreken, dat het jonge geslacht Multatuli zal wreken, door met klem op verbetering der Bantamsche toestanden aan te dringen. Een ander schrijver, die voor recht aan Havelaar opkomt met een krachtig betoog in den Amsterdammer van 29 Januari j.l., is dr. Vitus Bruinsma. Hij heeft op dit punt geen groote verwachtingen van de jonge lieden, die men met eene verwijzing naar hunne onervarenheid zal afschepen, ook niet van de mannen, die ‘in hunne maatschappelijke verhoudingen vastgegroeid’ den gloed hunner jeugd geheel hebben verloren, maar wel van ‘de nog niet zoo zeldzame mannen in ons land, die hun hart hebben behouden, die gloeien als in hun jeugd voor waarheid en recht en thans ook de kracht bezitten er iets voor te doen. Er zijn niet weinigen, maar zij zijn verspreid. Menigeen denkt bijna alleen te staan in zijn onverzwakten wensch, dat Havelaar recht geschiede.’ Of hij alleen stond heeft dr. Bruinsma daarna willen onderzoeken | |
[pagina 727]
| |
en zoo richtte hij in den Amsterdammer van 12 Februari j.l. eene oproeping tot aaneensluiting van allen, die willen, dat Havelaar recht geschiede. Voorloopig verklaart hij zich bereid, bewijzen van instemming te ontvangen, ten einde reeds nu geen stemmen verloren te doen gaan, maar hij hoopt, dat later op grooter schaal alle krachten zich zullen vereenigen. Kort en duidelijk en ernstig besluit hij aldus: ‘Wat de zaak zelf betreft, bedenke men vooral, dat zij zeer eenvoudig is. Ruim 20 jaar geleden is door de nederlandsche regeering aan een ambtenaar onrecht geschied en daardoor het waarachtige belang van Indië miskend. De vraag is, moet het nederlandsche volk - zij het dan ook laat, zeer laat - dat onrecht, voor zoover thans nog mogelijk, herstellen of niet? Wie deze vraag met ja beantwoordt kan zich aansluiten. Maar het zij geen flauwe toestemming. Het zij een krachtig ja, met de beteekenis, dat de spreker ter bevestiging er van, als het hem gevraagd wordt, iets en zelfs veel zal willen doen. Wat dat zal moeten zijn, hoe - zoo ooit - ons volk de schande zal kunnen uitwisschen, die het zoovele jaren ontsiert, zal later moeten worden beslist.’ Reeds zijn tal van betuigingen van instemming ontvangen. Hoevele daarvan zond onze kloeke stad, bekend om haar vrijheidszin en liefde voor recht? Dat zij Lebak niet vergete en laat zij in gedachten daarheen gaan over Wiesbaden, waar de nu oud geworden Havelaar zijne op zes-en-dertigjarigen leeftijd ondervonden teleurstelling nog niet kan vergeten, omdat zijne edelste illusies toen zijn verstoord. Feci ErradGa naar eind2.. |