Nieuwenhuis (ik meen 'n broer van prof. Domela N, en misschien oom of neef van den tegenw. redacteur van ‘Recht voor allen’. Het was in myn zwerftyd, en ik wist dikwyls niet waar ik 's avonds 't hoofd zou neerleggen. Zeer gedrukt van stemming deelde ik N. (die door z'n fideel bezoek blyk scheen te geven van belangstelling) m'n toestand mee. Hy scheen er door getroffen, althans hy zette een gezicht alsof hy verdriet had. Nu, dit was ook zoo maar niet over myn mededeeling. Na eenig blykbaar bedroefd peinzen, zeide hy: ‘ja, ja, ook ik weet wat verdriet is, dat verzeker ik u!’ En waarover, denkt ge? ‘Wel hy had zoo'n vreeselyke moeite z'n geld behoorlyk te beleggen!’ Ik kon me niet voorstellen, zei hy, wat dàt voor 'n getob was! (....)