[Herinneringen G.J.P. de la Valette]
Zomer 1881
Herinneringen van G.J.P. de la Valette aan Multatuli. (De Gids 1910, dl. II, blz. 381-382; fotokopie M.M.)
In het volgend jaar bezocht ik beiden, eveneens in den zomer, nog eens te Nieder-Ingelheim, waarheen ze intusschen verhuisd waren. Tusschentijds ontmoette ik hem herhaaldelijk, wanneer hij hier voor zijn lezingen of andere belangen over was, 't zij in den Haag, waar wij woonden, of elders. Ik heb hem nooit kunnen overhalen om, als hij hier kwam, bij ons af te stappen; evenmin, geloof ik, als Vosmaer of anderen. Dat was hem te lastig, meende hij, met het oog op zijn uitgangen, het voorbereiden zijner lezingen enz., hij verkoos dan de vrijheid van een hôtel. Ook gaf hij nog als reden op, dat hij bij één goeden vriend of kennis logeerend, er niet buiten kon, dit ook bij tal van anderen te doen, wat hem niet schikte. Hij kwam dus slechts bij ons praten, koffiedrinken of een enkele maal eten.
Hiertoe hebben zich onze persoonlijke ontmoetingen bepaald, maar zij bezorgden mij ruimschoots gelegenheid om een levendigen indruk te verkrijgen, die mij steeds bijgebleven is. De indruk van een geest- en levensvollen mensch, slingerend tusschen verre afstanden van passie en depressie; groot van gaven, groot van hart, maar vaak onberekenbaar in de afwijkende uitingen van zijn pijnlijk prikkelbaar gemoed. Doe ik met deze bewering te kort aan den eerbied en de genegenheid, waarmede ik tot hem opzag? Ik geloof't niet, waar ik slechts bedoel in oprechtheid te herhalen al hetgeen hij in mij opwekte. Wat blijft, dat is die eerbied, die genegenheid.