Volledige werken. Deel 21. Brieven en dokumenten uit de jaren 1881-1882
(1990)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermdAan het Nieuws van den Dag.De lezers van dit weekblad wisten reeds, dat ik op mij genomen had eenig bescheid te geven op den aanval, in het Nieuws van den Dag van 29 Juni j.l. tegen Multatuli gericht, op grond van zijn in De Portefeuille gepubliceerden brief aan den heer De Beer. Het is een kleine dienst, welken ik mij tot een voorrecht reken aan een hooggeachten ouderen vriend te mogen bewijzen. Nu ik de pen ter hand genomen heb zit ik echter eenigszins met de zaak verlegen. De kwestie toch, die tot den bewusten aanval aanleiding gaf, is zoo eenvoudig, dat ik nauwelijks begrijp, wat daaraan te verdedigen valt. Maar ik zal mijn best doen. Zooals men zich tot goed verstand dient te herinneren, komt de geschiedenis in het kort hierop neder. De heer De Beer vroeg aan Multatuli eenige gegevens ter bewerking eener literarische biographie voor Spamer's Conversations Lexicon. Multatuli ant- | |
[pagina 387]
| |
woordde in een half schertsend, half ernstig gestelden brief, dat hij niet recht wist wat voor zulk een artikel gevorderd werd: ‘Om mij te oriënteeren sla ik De Keyser op in voce Cremer. Er blijkt dat die zeer gevierde schrijver - ‘geliefkoosde’ is mooier - zelf de inlichtingen heeft gesuppediteerd... Burgerlijk gesproken ‘Cremer zelf leverde aan de Keyser al 't luisterrijke nieuws, dat noodig schijnt enz.’ Hierop schreef de redactie van het N.v.d.D. - het was een ongeteekend stukje onder de rubriek Gemengd Nieuws - dat zij in De Keyser niets gevonden had, waaruit blijkt, dat Cremer een autobiographie voor die bloemlezing geleverd heeft, dat men zulke dingen niet zeggen mag zonder deugdelijke zekerheid, vooral waar het een doode betreft, want dat zoo iets is ‘of onbezonnen, of laf, of gemeen.’ Aan den steller van dit artikeltje zou ik willen vragen, hoe hij wel meent, dat men voor een bloemlezing, een conversations-lexicon, werken als Goupil's Galerie Contemporaine, als Mannen van Beteekenis en dergelijke aan de gegevens voor de levensberichten der daarin behandelde personen komt? Uit vroegere bloemlezingen, lexica, necrologiën, biographieën enz. Goed, maar dan wordt de kwestie slechts verplaatst, want hoe komen die vroegere, hoe komen de oudste, eerste bloemlezingen, lexica enz. dan aan de bedoelde gegevens? Men schrijft elkander na, volkomen waar, maar één begint, die niet kan naschrijven. Wie licht dezen in? De schrijver uit het Nieuws weet even goed als ik, dat die eerste opsteller van een levensbericht zich tot den betrokken persoon zelven wendt. De heer De Beer vroeg Multatuli om gegevens voor Spamers Conversations-Lexicon. En vóór den heer De Beer vroeg De Keyser er Multatuli om voor de Bloemlezing. En vóór De Keyser weder anderen. En zoo vroegen en vragen nog telkens andere biographen het aan andere schrijvers, kunstenaars, staatslieden, geleerden, generaals, bandieten en wie 't al verder tot beroemdheid of beruchtheid brengen. Het is de meest gewone zaak ter wereld. En niet ‘soms’, maar bijna altijd worden de gegevens verstrekt. Niemand ziet in het vragen er om een beleediging, en de meesten voldoen aan het verzoek zonder de minste bedoeling om, zooals het Nieuws schrijft, zich zelven ‘een monument van ijdelheid en zelfvergoding te stichten.’ Men zendt wat dagteekeningen en opgaven, omdat dergelijke levensberichten | |
[pagina 388]
| |
nu eenmaal tot de modeartikeltjes van den dag behooren en men dan ten minste zelf zorgen kan voor juiste mededeelingen, deze en gene natuurlijk ook voor een toilette de circonstance.Ga naar eind1. Een enkele weigert zich daartoe te leenen, de meesten niet, - uit sleur, omdat anderen 't doen en zij er goed noch kwaad in zien. Wanneer Multatuli dus veronderstelt, dat Cremer aan De Keyser de gegevens voor de kleine biographie in de Bloemlezing verschaft heeft, dan ligt daarin niets beleedigends voor Cremers nagedachtenis. Dat Cremer zelf een daartoe strekkend verzoek van De Keyser volstrekt niet beleedigend gevonden zou hebben, zal zeker ieder willen toegeven. En waarom zou men dan Cremer wel honen, door aan te nemen dat hij, als honderd anderen, aan zulk een verzoek voldeed? Cremer moet, naar hetgeen ik van dezen en genen, die hem goed gekend hebben, vernam, een meêgaand, goedhartig man geweest zijn, die zoo iets niet geweigerd zou hebben. Een ‘excentriek’ mensch als Multatuli kan in deze bezwaren opperen, een Cremer niet. Dat lag niet in zijn aard. Waarom zou hij ook? Wie zag daar iets belachelijks of onvoegzaams in? Uit een en ander vloeit de hooge waarschijnlijkheid voort, dat inderdaad Cremer zelf de bewuste mededeelingen verschaft heeft aan De Keyser of een ander, die er eerder bij was en wien De Keyser nageschreven heeft, maar dit doet er niets toe, niet waar? Ik durf borg staan, dat Multatuli u gaarne De Keyser schenkt. De Keyser dus of een andere mijnheer van een bloemlezing, lexicon, of wat het geweest zij. Maar iets anders brengt de onderstelling tot zekerheid, altijd voor zoover hier sprake kan zijn van zekerheid, want een mathematisch bewijs is niet en een juridisch, zoo al, vermoedelijk niet gemakkelijk te leveren. Ik bedoel hier dus met zekerheid, wat men in dergelijke gevallen daarvoor houdt, een op deugdelijke gronden steunende, rationeele, onomstootbare overtuiging. Die putten Multatuli en anderen met hem uit de precisie van sommige volmaakt onbeduidende bizonderheden, als daar zijn: welke kostschool Cremer als kind bezocht, wanneer hij daar aankwam en hoe lang hij er bleef, het rector- en litt. hum. doctorschap van zijn grootvader, het buitengoed zijner ouders, zijn ‘boschrijk landschap’ enz. Zulke niets beteekenende détails onthoudt men alleen van zichzelven. Gewezen schoolkameraden van celebriteiten | |
[pagina 389]
| |
kunnen zich soms ook dergelijke dingen herinneren; gewoonlijk echter wendt men zich niet tot gewezen schoolkameraden, maar bij voorkeur, indien eenigszins mogelijk, tot de celebriteit zelve. Nog eens, de gansche geschiedenis komt mij zoo eenvoudig voor, dat ik mijn argumenten misschien niet breed genoeg uitgesponnen heb. Maar ik kan mij onmogelijk voorstellen, dat zij, die zich de moeite geven zelven na te denken, niet tot dezelfde uitkomst zouden geraken. In elk geval meen ik duidelijk genoeg te hebben doen uitkomen, dat er niets beleedigends ligt in het vragen van biographische gegevens aan den te bespreken persoon zelven, en dat op grond hiervan er ook niets beleedigends kan liggen in het-al ware 't zelfs ten onrechte - veronderstellen, dat aan zulk een verzoek door dien persoon gevolg werd gegeven. Daarom is er ook geen verontschuldiging te vinden voor de ergerlijke woorden, welke de schrijver in het N.v.d.D. zich niet ontzien heeft Multatuli naar het hoofd te werpen. Om aan dezen bekende redenen - derden hebben er geen belang bij - zal ik niet lang stilstaan bij die onedele, even ondoordacht gebezigde, als krenkende woorden: onbezonnen, laf of gemeen. Voor de beide laatste uitdrukkingen is later - zie het Nieuws van 2 Juli - een... soort van apologie gemaakt, maar die apologie, met haar onhandigen tour de passe-passeGa naar eind2. om het zwaartepunt van het betoog te verplaatsen, behelst geen ruiterlijke, loyale, volledige intrekking, zooals hier plicht geweest ware. En bovendien blijft nog over de onwaardige insinuatie aan het slot: ‘Wij zouden’ (indien door hem slechts op een bloote veronderstelling is afgegaan) ‘den heer D.D. den raad willen geven, in het vervolg liever een levend letterkundige tot het mikpunt van zijn vernuft te kiezen.’ Maar mijnheer, die vermaning, ziedaar iets, dat in het gunstige geval onnoozel of onbezonnen is. Gij wist, gij kondet onmogelijk niet weten, dat Multatuli twintig jaren lang openlijk strijd gevoerd heeft tegen tal van levenden, en bij voorkeur machtigen of invloedrijken onder de levenden, tegen ministers, professoren, kamerleden, moderne dominé's, droogstoppels en kappelluî uit allerlei kringen; tegen Duymaer van Twist, MuurlingGa naar eind3., Zaalberg, Bosscha, Thorbecke, Van BosseGa naar eind4., generaal KnoopGa naar eind5., Franssen van de Putte, die hij allen met naam en toenaam genoemd en opgeroepen heeft. Of gij die aanvallen goedkeurt of veroordeelt doet niets | |
[pagina 390]
| |
ter zake. Gij kunt er onmogelijk onkundig van zijn, dàt is hier de hoofdzaak. En dan staat men... verrast over uw aansporing aan zulk een man, om levenden aan te durven! Waarachtig, gij zoudt in staat geweest zijn om BayardGa naar eind6. op het hart te drukken geen vijand verraderlijk in den rug aan te vallen. G. Valette. |
|