Volledige werken. Deel 21. Brieven en dokumenten uit de jaren 1881-1882
(1990)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd[13 juni 1881
| ||||
[pagina 324]
| ||||
haalde die verzekering er maar by om U niet te doen denken dat ik 'n fraze schreef.- Eerst 'n paar mededeelinkjes van huiselyken aard. We zyn wèl, indien ik uitzonder de oogenblikken, dagen, ja weken soms dat ik door allerlei verdriet my onmachtig voel. Myn partikuliere toestand is in alle opzichten beter dan ooit. (Ons huisje is heerlyk. Kom eens kyken en neem 'n paar jongens mee, en vooral uw vrouw als het reizen haar schikt.) We hebben 't noodige, al vrees ik weer te zullen moeten ‘voordragen’. Maar daarover klaag ik nu niet.) Zeer dikwyls grypen my allerlei dingen aan, waarvan anderen zoo handig zich afmaken met 'n: ‘hé, daar zou ik niet om geven.’ De behandeling die ik van de pers (d.i. den mond der natie) onderga, is infaam. Tal van dingen die dagelyks worden teberde gebracht, zyn door my 't eerst aangeroer-
Hè, heb je 'r op gelet dat profr v.d. Hoeven even ongunstig als ik oordeelt over de strafwet! En dat hy zelfs ten-aanzien der zoog.e rechtsbedeeling dezelfde voorbeelden aanhaalt die ik gebruikt heb? Dit a g01 voor uw berichtgevertje die nu ook profGa naar eind1. v.d. Hoeven tegenover ‘mannen met hoofd en hart’ moet stellen!- De voorspelling van Modderman over den revolutie- en oorlogstyd dien Europa te gemoet gaat, was (byna) letterlyk overgenomen uit m'n Ideën: ‘waarby de fransche omwenteling kinderspel zal wezen’ Modderman had volkomen recht m'n woorden te gebruiken. Zelfs had hy 't recht er niet bytezeggen dat ze van my waren. Maar de samenzwering (zoo moet ik 't wel noemen om my te ignoreeren maakt my bitter. En zoo is er zoo véél! ‘Lebak is 'n woesteny.’ Zóó schryft de Samarangsche Lokomotief, en nòch die krant, noch iemand in Nederland komt op 't idee dat er dan toch verplichtingGa naar eind2. was recht te doen aan Havelaar! Altyd moet ikzelf m'n aanspraken doen gelden, waardoor ik altyd in de min-gunstige positie kom van 'n egoïst, van 'n zelfzoekend wezen. Zoo'n beschuldiging is onrechtvaardig. Zou men den winkelier die 'n rekening inlevert kwalyk nemen dat hy zegt en herhaalt: ik heb geleverd, ik eisch betaling? De betaling nu die ik vorder zou alleen | ||||
[pagina 325]
| ||||
in erkenning bestaan. Is dit te veel verlangd? En voelt ge hoe bitter het is, dien billyken eisch zoo voortdurend afgewezen te zien? Of (erger nog) geignoreerd? By 't lezen der treurige rapporten uit Lebak (geheele dorpen zyn uitgestorven!) is 't onmogelyk dat men niet overal aan 't boek Havelaar gedacht heeft! Het is dus opzettelyk dat noch 't boek noch de persoon genoemd wordt.- En, juist met de korrektie van dien Havelaar ('t boek, godbetert!) ben ik juist bezig. En zwaarder werk is er niet! M'n aandoeningen by die bezigheid te beschryven, is onmogelyk. Uren staar ik soms op één blz.. op één zin. Want dat alles heb ik doorleefd. Basta nu dáárover!- Toch zou ik niet gaarne de korrektie uit de hand geven. Eigenlyk gezegde drukfouten (schoon ook die my ergeren!) zyn de hoofdzaak niet. Ik ben zeer gesteld op zuiverheid van uitdrukking, een eisch die nooit dan by benadering bereikt wordt, want de taal is arm in vergelyk met de nuances der gedachte. (als ik de schryvery van Huet onder handen nam, zoudt ge zeker verwonderd wezen over 't legio aanmerkingen. Oordeel nu hoe ik over de rest denk. En ook m'n eigen werk komt me telkens by nieuwe uitgaaf hoogst gebrekkig voor. Hoe dit zy, ook uit dit oogpunt is my 't bezorgen eener nieuwe uitgaaf 'n moeielyk werk. Zeker zal 't de meesten verwonderen als ik zeg dat ik soms dagen achtereen over één zin zit te peinzen) Van al zulke dingen nu heeft de heer Robbers geen begrip, misschien zelfs geen besef. En (ik kom op 't hoofd onderwerp van dezen brief) ik heb geen lust hem daarover intelichten. Nu denk je dat ik u vraag aan R. te verzoeken my wat beleefd te behandelen omdat de korrektie van den Havelaar me zoo aandoet? Neen, beste Funke, wees zoo gauw niet. ‘Er is meer.’ (De scieGa naar eind3. verdient ‘’ maar ik zeg 't niet als scie. Er is inderdaad méér. Hoe me nu juist uittedrukken? Als een schoen U niet past, ligt het dan aan den schoen of aan den voet. Ik vrees dat R. me niet past. Misschien is zyn schoen magnifiek, en geschikt voor duizend anderen, maar myn voet kan er (denk ik) niet in. Mocht hy 1/100000000 ideetje hebben dat ik om den wille van zyn schoen, myn voet zal veranderen, dan vergist hy zich. Dit kan niet. Maar eilieve, zeg je, wat heeft R. misdaan? Niets. Dit ‘niets’ zeg ik in letterlyk antwoord op de vraag. ‘Wat geeft je dan reden om te | ||||
[pagina 326]
| ||||
gissen dat je met hem niet zult kunnen werken?’ vraag je. Wel, z'n toon! Iets je ne sais quoiGa naar eind4. dat me niet gelegen komt, en waaraan ik niet gewoon ben noch gewoon worden wil. Ik merk dat de heer R. me niet kent, en gis dat hy niet behoort tot de menschen die instaat zyn my te kennen. Dit is dan ook de reden dat ik niet aan hem maar aan U schryf. Menschkunde is m'n vak, en in U heb ik een best exemplaar gevonden en 'n zeldzaam exemplaar. Ge staat wat karakter, temperament, verleden, levensrichting aangaat, op 'n geheel ander standpunt dan ik. Gy en ik lyken niet op elkaar. Maar ge hebt besef en begrip van eischen die de uwen niet zyn. (Iets waarop ik me ook toeleg, en daarom hoop ik ook R. rechtvaardig te beoordeelen.) Ge hebt me, ook in myn vele tekortkomingen, behandeld als 'n zieke. En daartoe hadt ge den wenk niet noodig, dien ik anderen gaf. (in Idee 542) ‘Anderen!’ Waartoe? Wie zulke wenken noodig heeft, verstaat ze niet. Maar dit kan ik van al m'n schryvery zeggen. Vandaar dan ook dat het me walgt, my te bewegen op publiek terrein.- Maandag 1Ga naar eind5. uur Ik ben naar beneden geweest om koffi te drinken, en weet niet recht waar ik gebleven ben. Lust om overtelezen wat ik schreef, heb ik niet. Kyk, zie daar nu 'n makkelykheid die ik me met anderen niet zou veroorloven, iets ook wat ik voorzie niet met den heer Robbers te kunnen doen. Ik vrees my met hem de moeite te moeten geven van beleefdheid (om niet hèm voorwendsel te geven tot het omgekeerde) van ordelykheid in m'n brieven, van stiptheid, notarissigheid en god weet wat. Eens te Rottm met hem over U sprekende, ontviel my 't woord: ‘och, met F ben ik zoo op m'n gemak. Ik schryf hem zulke slordige brieven, en daar houd ik zoo van.’ Hy antwoordde, heel uilig vond ik: - O, ik ook! Dikwyls naderhand heb ik daarover gelachen. En terstond nam ik me voor, den Heer Robbers niet te vereeren met slordige brieven. Voor gemeenzaamheid is vertrouwen noodig, ook vertrouwen op takt en intelligentie, en dat komieke ‘ik ook!’ doet me twyfelen of de heer R. die hoedanigheden bezit. Ik heb me vandaag noch gewasschen noch gekamd (en dit kan ik verantwoorden!) maar | ||||
[pagina 327]
| ||||
dit neemt niet weg dat ik iemand de deur wyzen zou - niet ieder, maar byna ieder - die my 'n bezoek kwam brengen in z'n hemdsmouwen.- ‘En wat wil je nu van my, vraagt ge?’ Wel, dat weet ik niet, en juist om U te vragen wat ik te doen heb, wat ik willen wil, schryf ik U dezen seurigen brief. Nog eens, R. heeft niets misdaan, maar uit 'n paar taktelooze en my niet schikkende toespraakjes maak ik op dat ik omzichtig moet zyn voor ik met hem verder in zee steek. En voor die omzichtigheid heb ik geen stemming over. Zeer goed zie ik kans den heer R. op z'n plaats te zetten en te houden, maar ik wou liever myn gemoed bezig houden met àndere dingen dan 't plaatsbewaren van den heer Robbers. ‘Liever’ is te flauw. Zulke zorgjes ontstemmen my en maken me onbekwaam voor ander werk. Vandaar dan ook dat ik hem op de paar keeren dat-i my schreefGa naar eind6. op 'n manier die me niet schikt (heel mooi misschien maar m'n voet kan in die schoen niet!) geen woord geantwoord heb. Als ik geantwoord had zou 't in WelEDele Heer-styl en met ‘ik heb de eer’ geweest zyn, wat scherper is dan brusquerie. Tot nog toe vermeed ik zoowel 't een als 't ander. Ik deed niets, my voornemende U om raad te vragen. Een feit is (mooi of leelyk, 't is 'n feit!) dat ik van den Heer Robbers niet accepteer, noch inmenging in myn werk, noch meer of min zydelingsche maningen of vermaningen, noch aandringen op haast! Ziet de heer R. niet in, dat hy zich ten-mynen opzichte van zulke dingen (hoe ook ingekleed!) zal moeten onthouden, welnu, 't aantal auteurs is groot. Hy kan z'n kopie elders zoeken. Wat my betreft, ik verdraag het niet, en dit was reeds 't geval toen de vroedvrouw nog niet wist of de WelED Heer R. 'n jongetje of 'n meisje was.- Nogeens, beste Funke, ik roer de onnoozele, vry onschuldige, onbelangryke dingetjes die my aanleiding geven tot dit schryven, niet aan. Niet alle dingen bestaan uit de som der deelen. Voor den 3n maal, de heer R. heeft niets misdaan. Maar z'n toon bevalt me niet, en ik zeg dit liever nu dan later. Later als ik misschien me genoodzaakt vinden zou midden in 'n bladzy de pen neertegooien. Voor de korrektie van den Havelaar (die byna àf is) heb ik me verbonden. Daarnà moet ik eerst meer weten van den heer R. voor ik verder met hem onderhandel. Men zeide my te Rottm (en elders) dat R. ‘lastig’ was. Dit treft al heel slecht, want ik wil | ||||
[pagina 328]
| ||||
geen lastighedens accepteeren. Dit is nu reeds 'n halve eeuw m'n gewoonte, en de Heer Robbers zal toch wel de goedheid hebben zich niet in 't hoofd te halen door onzen L. Here geroepen te zyn my van die ziekte te genezen. Z'n lastigheid kan als de olifant in Artis, 'n aardig dier zyn, maar... ik heb er geen stalling voor. Daàr!- Beste Funke, doe met dezen brief wat ge goedvindt. Doe ook niets, indien ge 't mocht goed vinden niets te doen. Maar schryf me in allen geval 'n woordje. Vindt gy misschien uit bestwil beter U niet intelaten met de zaak (Dit kon wezen! Want soms brengt de tusschenpersoon de bitterheid aan) nu, dan zal ik hem, beleefd en met vermyding van alle scherpte (buiten die welke in de beleefdheid zelf ligt) en kort... (Ei, ook die kortheid is 'n scherpte! Kyk: ‘WelED Heer, ik verneem, gis en bemerk dat UWED lastig is. Ik ook. Nu, we zullen zien. Ik wacht eerst op Uw antwoord. Koud hier. M'n vingers zyn verkleumd. 'n heele taak zoo'n brief. En slordig! Nu dat beteekent fideliteit! Dag, beste Funke Uw vriend DD
Kom ons bezoeken!
Roep eens al uw menschkunde te hulp om den inhoud van dezen brief te beoordeelen. Wat my betreft, ik vrees dat gy er niets aan zult kunnen doen, niet byv. door iets aan R te zeggen. Er zyn dingen die niet begrypelyk kunnen worden gemaakt aan menschen die ze niet, ook zonder terechtwyzing en dus uit zich zelf begrypen. Ik ben overtuigd dat de heer R verbaasd zal staan als-i verneemt dat ik niet over hem tevreden ben. Misschien zelfs meent hy wel dat-i reden van klagen over my heeft. Dat zou grappig wezen, maar verwonderen zou 't me niet! |