Volledige werken. Deel 20. Brieven en dokumenten uit de jaren 1879-1880
(1989)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd[5 maart 1880
| |
[pagina 426]
| |
M. in de voorbeelden uit de werken van Homerus en Hesiodus, dat hij komisch kon zijn, in de beschrijving van ‘Na den storm’ wist hij 't gemoed zijner hoorders tot tranens toe te roeren - ‘voorwaar, 't is een gave met klanken te malen.’ In 't tweede gedeelte zijner rede wilde M. doen als een advocaat, die bij kris en kras beweert, dat de beschuldigde onschuldig is, maar toch, als de rechter soms mocht meenen, dat hij schuldig is, verzachtende omstandigheden pleit. M. beweerde, dat idealisme en realisme geen onderscheidene levensrichtingen waren, maar gesteld nu eens dat ze 't wel zijn, dan is iedere realist toch weer idealist en omgekeerd. Want volgens M. had ieder mensch een idee, en zie, daar heeft men weer 't ideaal, en ieder idealist moet zich toch ook weer bezighouden met de werkelijkheid. Maar of men nu zonder nader bewijs idee en ideaal gelijk mag stellen, is dunkt mij juist een punt in kwestie. Als definities van realisme gaf spreker die van Droogstoppel en van idealisme gaf hij er ook zelf een; die definities mogen al of niet juist zijn geweest, maar is 't voor een logisch betoog goed, dat men wanneer iets beschreven wordt, daarvan zijne eigen definities geeft? Ik zou meenen, dat het beter ware geweest, wanneer M. de definities respectievelijk van een realist en van een idealist zelve als basis had genomen en mijns inziens zou het betoog daardoor in waarde hebben gewonnen. Maar wat spreek ik van betoog! De rede bestond eigenlijk uit niets anders dan uit eene reeks van voorbeelden, die, wel is waar, veel te denken gaven, maar toch geen betoog vormden en dit ook nooit konden vormen. Zou M. velen tot zijne meening hebben overgehaald? Ik geloof het niet. Enkelen mogen door zijne welsprekendheid zijn meegesleept, de meesten zullen wel hebben opgemerkt, hoe hij over sommige punten heendraafde o.a. over idee en ideaal, over Emile Zola etc. Van Zola had hij niets gelezen, en om dan een schrijver te veroordeelen als een agent van de Eau de Colognefabrieken te Keulen, alleen om eene reeks woorden in de spectator is toch, dunkt mij, wat al te kras. Maar zeer zeker stemmen allen met zijne slotwoorden in, nl. dat wij de geheele natuur, niet alleen de groene natuur moeten waarnemen, dat daardoor menig ongeleerd man werkelijk boven een geleerd man staat en dat wij moeten streven om mensch te worden in den vollen zin des woords, om waar te zijn. Dat worde zoo!’ J.A. Feith |
|