Volledige werken. Deel 20. Brieven en dokumenten uit de jaren 1879-1880
(1989)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 239]
| |
[22 januari 1880
| |
[pagina 240]
| |
van sommige onzinnige uitdrukkingen en zegswijzen, over slordigheid in het denken, economisch omgaan met geest en gemoed; slordigheid door gemis aan plichtsbesef, stiptheid als uitvloeisel van eerlijkheid, enz. Zijn orgaan is zwak en op eenigen afstand moeielijk verstaanbaar. Zijn voordracht - dictie - is correct, verzorgd, maar mat, zonder warmte. Enkele fijn gestyleerde geestigheden werden aardig discreet onderstreept. Zoo o.a. zijn toepassing van Pincoffs' “geflatteerde balansen” op het sociale en politieke leven; zijn boutade over “zedelijke cavalerie”, in verband met de bekende Idee: “Een ruiter viel van het paard”Ga naar eind1., enz. De voordracht eener eigen vertaling van Andrieux' Le Meunier de Sans-SouciGa naar eind2., een qua vorm onbeduidend ding, heel precieus, onderstreepte daarentegen te sterk, sans pitiéGa naar eind3. voor den toehoorder, alle intenties zonder onderscheid. Niet ééne, die hij eens eenvoudig gaan liet, in goed vertrouwen op het snapvermogen van zijn auditorium. Mijn eerste impressie is een tegenvaller, - van Multatuli als voordrager dan. Men moet zijn Ideën lezen, niet door hem hooren voordragen. Waarom gaat men dat ook doen? Puur uit nieuwsgierigheid, om den persoon, den man Havelaar en Multatuli gezien en gehoord te hebben. Hij zelf moet een gruwelijken hekel hebben aan dat lezingen houden, noodzakelijke bijdrage van inkomen. Vosmaer vertelde 't mij. Trouwens, hij heeft 't zelf meer dan eens geschreven, o.m. in den (VIIen?) bundel, waarin die walg over den “vuilen zilversmaak”, die hem den ganschen avond vervolgt, als hij heesch, de keel met lapisGa naar eind4. aangestipt, spreken moet voor publiek, dat betaald heeft.’ Na afloop der lezing bracht Vosmaer mij met D.D. in kennis. Ik kon hem toen goed opnemen, een man van middelbare lengte, slank, op mager af - ‘het genie heeft geen buik’Ga naar eind5. -, levendig en jong in zijn bewegingen. Van dichtbij verdween de blonde weerschijn van zijn zeer volle haren en van den kort geknipten snor, en zag men ze grijs. Een smal gezicht met hoog voorhoofd, lichtblauwe oogen, rechten, goed gevormden neus, dunne lippen; één mondhoek nu en dan even trekkend onder een lichten tic; korten kin. De uitdrukking, wanneer hij niet sprak, droomerig, distrait, gepréoccupeerd. Onder het spreken nerveus levendig, de oogen tintelend. Gezellig pratend en petit comité, zonder tenue voor publiek, is hij zeer beminnelijk, met een charmanten | |
[pagina 241]
| |
eenvoud. Nu en dan als zijn trots opkwam, een kranige fierheid, den kop mooi omhoog, de oogen flikkerend. Hij deed me een paar maal denken, in zijn houding en uiterlijk, aan d'ArtagnanGa naar eind6. en Don Quichotte, al schijnt dat niet te kloppen. Don Quichotte, den nobelen, maar met iets van het mousquetaire-théatrale, van d'Artagnan, in Hollandschen toon getransponeerd.... Dit is toch wel waar? Ik word een beetje bang voor zulke impressies, sinds ik bij Philarète Chasles dat zinnetje las: On dit ces choses sans conviction, pour faire de la littérature....Ga naar eind7. Neen, 't is toch echt even de indruk geweest. Ik zit in dit cahier voor me zelf ook geen mooie zinnetjes te maken. ‘Toen de menschen weg waren; D. zei niet te houden van volte en van bekeken te worden; gingen we bij Van der PijlGa naar eind8. soupeeren, heel eenvoudig. Wij, d.w.z. D., Vosmaer, Loffelt, Post (een Indisch ingenieur, geschikte man), Buning, ScheurleerGa naar voetnoot* en ik. We bleven tot twee uur zitten. Bij het heengaan noodigde hij ons allen uit om den volgenden morgen bij hem te komen koffiedrinken in het Keizershof, waar hij logeerde. Dat deden we. Vosmaer, Loffelt en ik, de laatste plakkers, bleven van twaalven tot over vijven in de kleine eetzaal van het hôtel. Ik vond Dekker, zoo onder ons, aantrekkelijker dan op het podium van Diligentia. Hij is dan natuurlijk, eenvoudig en boillantGa naar eind9.. Hij praat rad, eenigszins gejaagd, springt snel over van het een op het ander; zijn invallen associeeren zich voortdurend aan andere, opborrelende gedachten, te snel voor geregeld verwerken. Hij verstaat vlug een half woord, maar uit zich ook snel, met een half woord; met even een aanduiding, een toespeling. Hij rekent op begrepen te worden in zulk een kleinen kring, die hemzelf en zijn werken, of althans zijn werken goed kent. Zóó is hij heerlijk, boeiend, zoo heel een andere, dan wanneer hij voor het publiek precieus staat te souligneeren.Ga naar eind10. Maar hij is ook een charmeur en dìt vooral. Hij is zoo innemend, zoo hoffelijk, zoo belangstellend; als 't niet 'n beetje mal vrouwelijk klonk, zou ik zeggen zoo lief voor ons, niets beteekenende, jongere menschen, die zoo ver beneden hem staan. En men voelt, dat zijn hart hem dat ingeeft, dat het echt is...’ | |
[pagina 242]
| |
Ziedaar, onveranderd weergegeven, den indruk, geheel voor mijzelf opgeteekend, dien Multatuli maakte dertig jaar geleden, bij een eerste persoonlijke ontmoeting. Wanneer ik die opteekening hier in haar geheel overneem en verder mijn eigen bevindingen over den merkwaardigen man, dien het mij gegeven werd in persoon te leeren kennen, vrijmoedig zal uitspreken, dan geschiedt dit, omdat het terugbrengt wat Multatuli - en de mensch Douwes Dekker - waren voor velen uit dien tijd, die in hun eerste jeugd den schitterenden voorganger blind hartstochtelijk volgden, maar eerlang, tot mannen aanrijpend, heengingen van onder zijn gezag, om slechts in hun hart te houden een eerbiedige erkentelijkheid voor die hun Bevrijder geweest was.
Doordien Douwes Dekker, behalve vier en dertig jaar ouder dan ik, Havelaar en Multatuli was, bleef de omgang tusschen ons, hoe ongedwongen en zonder plichtplegingen hij dien ook wenschte, van mijn kant steeds in groote deferentieGa naar eind11.. Hoewel natuurlijk zich ten volle bewust van zijn hooge meerderheid, plaatste hij zich in het dagelijksch leven allerminst op het voetstuk van den Meester. Het Fransche gemaître, ik zeide het reeds, deed hem onaangenaam aan als kwasterige aanstellerij. Had hij kennis gemaakt, mocht hij u, oud of jong, het moest dadelijk en voortaan ‘Dek’ zijn. Men mocht veel jonger zijn dan hij en over die zoo veelzijds onbetamelijk klinkende gemeenzaamheid niet heen kunnen, er hielpen geen protesten tegen. Hij werd boos, hij wilde 't nu eenmaal niet anders. Zoo heb ik mij dan ook onderworpen en hem, waar ik geen naam kon weglaten, steeds met Dek, in brieven met Waarde of Beste Dek toegesproken, doch ondanks zijn gemoedelijkste overredingen, hardnekkig volgehouden om nooit tot je of jou te vervallen. Tijdens ons bezoek in het Keizershof noodigde hij mij uit om in den zomer te Geisenheim, waar hij toen nog woonde, voor een paar dagen bij hem te komen; uitnoodiging, die hij drie dagen later herhaalde in een brief uit Haarlem. |
|