Volledige werken. Deel 20. Brieven en dokumenten uit de jaren 1879-1880
(1989)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 165]
| |
Het jaar 1880 | |
[pagina 167]
| |
De derde voordrachtentoernee beslaat de periode van 7 januari tot en met 18 maart 1880: 71 dagen in Nederland waarin 37 spreekbeurten worden vervuld; precies evenveel als het jaar daarvoor, maar tijdens een twee weken korter verblijf. Een hektische rondreis dus, onderbroken door korte, geslaagde logeerpartijen bij goede vrienden als Braunius Oeberius (van 1 tot 3 februari in Arnhem) en Mansholt (21 en 22 februari te Meeden, Groningen). Overigens blijft het omgaan met Multatuli bij diens hoge psychische belasting veel takt vergen: al na een week klaagt hij over zijn beide uitgevers Funke en Waltman die teveel aandacht zouden opeisen en in de tweede helft van januari levert zijn ergernis over het echtpaar Braunius Oeberius panklaar materiaal voor psychologen; de familie wil namelijk, speciaal voor Multatuli, uit Friesland naar huis terugkeren, wat de rondreizende spreker als een ontoelaatbare inbreuk op zijn vrijheid van bewegen ervaart. Blijkbaar is Multatuli zich er bij deze toernee beter van bewust wat zijn lange afwezigheid voor Mimi betekent; hij organiseert tenminste voor zijn vertrek een korrespondentie-schaakpartij tussen haar en Derk Mansholt, een van Multatuli's scherpzinnigste bewonderaars. Het verblijf op diens boerderij, 5 km. ten zuiden van Scheemda, legt bij de twee mannen de basis voor een langdurige vriendschap, schaakpartijen en een levendige korrespondentie over wat hun beiden ter harte gaat, met name de ‘sociale kwestie’. Al in zijn brief van 5 januari schrijft Multatuli dat hij net als Mansholt ‘walgt’ van de publieke zaak en niet voor niets is het onderwerp van zijn eerste voordracht in Rotterdam (op 9 januari) ‘Slechte tijden’. Multatuli beschikt op grond van de beide eerste voordrachtentoernees over zoveel ervaring met zijn eigen fysieke welzijn dat hij zich dit jaar weliswaar bij voorbaat ‘dodelijk zwak’ noemt, maar tegelijk beseft dat het na een paar spreekbeurten wel beter | |
[pagina 168]
| |
zal gaan (brief van 6 januari aan Haspels). En inderdaad: het herstel van krachten is tijdens de uitputtende rondreis bijna miraculeus: op 11 januari voelt hij zich ‘betrekkelyk wel’ en ‘sterk genoeg’; op 12 januari ‘heel wel’; op 18 januari ‘onbegrypelyk krachtig’; op 21 januari ‘zeer wel’ en op 31 januari ‘Ik ben zeer wel, zeer. Er mankeert me niets’. De organisatie van het dagelijks leven tussen de spreekbeurten door is duidelijk een routine-zaak geworden, blijkend uit het ervaren manoeuvreren met grote en kleine bagage, 't zenden van geld, 't afhouden van gesprekken vooraf en van slopende visites na afloop van de lezingen, dit alles kulminerend in het spontaan huren van een sleepboot die hem op 14 februari van Middelburg tijdig in Zierikzee moet brengen, hetgeen in de pers (21 februari) zelfs tot een speelse vergelijking met Phileas Fogg leidt. In diezelfde tijd meldt Multatuli dat hij ‘sinds lang’ geen aantekeningen meer gebruikt en geheel uit het hoofd spreekt. Wel blijft hij jegens tal van korrespondenten ‘de grote inspanningen’ van de toernee als exkuus gebruiken om het kontakt met iedere aspirant-Rammelslag uit de weg te gaan. Tegelijkertijd wordt hij als spreker ook veeleisender ten opzichte van zijn publiek. Op 14 februari begint hij in Zierikzee volgens zijn eigen horloge precies op tijd te spreken. Twee klokketorens die iets later dwars door zijn betoog zijn illusie van stiptheid verstoren, brengen hem danig uit zijn humeur en koncentratie: de organisatoren van de lezing hadden dat ‘te laat luiden van de klokken’ moeten voorkomen! Een week daarna komt het in Veendam zelfs tot een konflikt. De heren toehoorders gedragen zich na de pauze te ‘café chantant-achtig’ en blijven roken. Multatuli verlaat de zaal en wil niet verder spreken tot een ‘zeer goede vriend’ (Mansholt?) hem vermurwt (verslag van 24 februari). Ook in logementen blijft hij veeleisend en regelt met grote fooien de bediening op zijn kamer zoals hij zich die wenst; alleen het euvel der ‘natte’ (= klamme, koude?) lakens blijkt niet te verhelpen. In een eigen dagboekje, dat voor het overige verloren is gegaan, noteert Multatuli bij 27 januari dat er in Nijmegen 169 plaatsen zijn verkocht. Voor een stad die destijds 23.000 inwoners telde een indrukwekkende opkomst, zeker indien men (naar de schatting | |
[pagina 169]
| |
van een gemeente-archivaris) het aantal intellektuelen in die periode op ongeveer 300 stelt. Toch laten de inkomsten opnieuw te wensen over, mede door de kosten die de begeleiding van de rondreis door Van Zuylen (een broer van de toneeldirecteur) met zich meebrengt. Vooral in het noorden des lands blijkt Multatuli de registratie van het aantal verkochte plaatsen te wantrouwen. Mathilde Opdecoul had inmiddels aan Haspels voorgesteld, als blijk van bewondering de prijs der toegangsbiljetten te verhogen tot f 10 of f20,-. In een reaktie aan Mimi van 11 januari toont Multatuli zijn wereldvreemdheid op dit punt. Wie hem eer wil bewijzen, meent hij, zou immers een veelvoud aan plaatsen kunnen kopen; blijkbaar realiseert hij zich niet dat een groot aantal stoelen onbezet zou blijven indien weldoeners inderdaad zo'n gebaar maakten, terwijl men wellicht potentieel publiek zou moeten afwijzen dat hetzelfde bedrag had neergeteld als het werd toegelaten. Vaak is de globale inhoud van zijn lezingen niet alleen te rekonstrueren aan de hand van kranteverslagen en de stroken met aantekeningen, maar ook omdat bekende thema's uit de Ideën worden opgenomen en uitgewerkt (zoals ‘Basterdzusters der deugden’ op 12 januari in Amsterdam). Dit jaar is ook een paar keer een aktueel thema aan de orde: ‘Het belang van de zestigjarige ouderdom’ (onder meer op 12 februari in Goes en op 3 maart - de zestigste verjaardag! - in Den Bosch). Opmerkelijk is ook dat Multatuli blijkens de verslagen de strekking van zijn betoog vaak ophangt aan het doorlichten van de letterlijke (etymologische) betekenis van de begrippen die hij behandelt. Zo houdt hij bij deze toernee herhaaldelijk een voordracht over ‘Realisme en idealisme’ (o.m. op 16 januari, en op 14, 17 en 24 februari) waarbij het bestaan van beide levenshoudingen ontkend wordt op grond van de overweging dat niemand ooit in absolute zin realist of idealist kan zijn; ook een realist heeft idealen en een idealist kan zich aan een reële steen stoten etc... Maar Multatuli is er zich blijkens zijn brieven maar al te zeer van bewust dat zijn publieksprekerij het hebben moet van zijn retorische vaardigheden en inhoudelijk niet veel voorstelt. ‘Het is geen kunst, helaas 't zyn maar kunstjes’ (brief van 31 januari aan zijn oogarts De Haas). De zestigste verjaardag zelf gaat overigens zonder enige ophef | |
[pagina 170]
| |
voorbij, al tonen de dokumenten aan dat Haspels een tijdlang met plannen rondliep om geld in te zamelen voor een cadeau, maar die stuiten als vaker af op de moeilijk te realiseren geheimhouding en de zeldzame diskretie die tegenover de ontvanger in acht genomen moest worden om hem niet te ontstemmen. In Amsterdam had Multatuli zijn gebit al ‘zeer duur, maar goed’ laten repareren; toch lijdt hij na thuiskomst in Geisenheim aan tandpijn en een aandoening van de elleboog waarvoor de arts stoombaden voorschrijft; maar de patiënt heeft geen zin in Wiesbaden en het daarmee verbonden hotelleven. Als ieder jaar kan de schrijver ook deze zomer moeilijk aan de slag komen; hij werkt, als exkuus jegens zichzelf, in de tuin (brief aan De Wolff van 7 april), speelt korrespondentieschaak met Mansholt en tracht Wouters adoptie nu daadwerkelijk te legaliseren, maar die pogingen stranden in mei definitief. In de praktijk maakt de wettelijke status ook weinig verschil; zeker is dat hij Wouter in zijn hart heeft gesloten. De dierbaarste passages van de reisbrieven in januari hadden al betrekking op de kleine jongen (dan bijna vier jaar oud), als Multatuli zich dankbaar toont voor een door hem ‘uitgeknipte reebok’ (19 januari) en voor het eerst rechtstreeks aan hem schrijft (29 januari) op een tot ‘braafheid’ vermanende toon die nog het meest aan Hieronymus van Alphen herinnert. Telkens treft in Multatuli's brieven de voldoening over zijn (aangenomen) vaderschap, dat hij wellicht idealiseert als psychologisch begrijpelijke kompensatie voor de rampzalige ontwikkeling in de relatie tot zijn eigen kinderen. Zoals bekend komt die tegenstelling in 1880 wel bijzonder schril tot uiting. Voordat Nonni tenslotte op 30 september met Francesco Bassani huwt, tracht de Nederlandse consul in Venetië Multatuli te bewegen officieel zijn toestemming te geven, maar Dekker weigert. Dit lijkt op onnodige en zinloze afstandelijkheid tegenover de italiaanse aspirant-schoonzoon die hij in het geheel niet kent. Maar juist daarom - legt Multatuli op 5 juli aan Van der Hoeven uit - ziet hij geen reden een verbintenis te sanktioneren als hij er geen oordeel over heeft. Bovendien levert het onthouden van zijn toestemming geen enkel wettelijk beletsel op: een ‘acte de respect’ voor het kantongerecht is immers voldoende. Maar op het laatste moment wil hij Nonni toch geen nodeloos verdriet | |
[pagina 171]
| |
doen en verleent alsnog zijn toestemming, maar... ‘ik neem overigens geen deel in de zaak.’ Is het gekwetste vaderliefde die het hem onmogelijk maakt het huwelijk van zijn dochter bij te wonen? Hoe dat zij, in deze kwestie lijken ook de geografische afstand, het besef uit elkaar te zijn gegroeid en het taalprobleem mede een rol te spelen. Natuurlijk is 1880 ook het jaar waarin de kontroverse met Eduard tot een uitbarsting leidt. In januari ziet de situatie er juist bevredigend uit. Binnen enkele maanden kan Edu aan de slag in het museum van Van der Hoeven. Als tegemoetkoming zal hij een kamer krijgen in hetzelfde gebouw; hij mag bij de familie Van der Hoeven de maaltijd gebruiken en verdient f 20,- per maand. Maar in juli schrijft Multatuli aan de beoogde werkgever dat hij zijn zoon ter dood zou veroordelen als hij de macht had. Toch heeft dan de explosie nog niet plaats gevonden; die volgt als Dek en Mimi op 3 oktober het facsimile onder ogen krijgen van de afpersingsbrief die in de befaamde Haagse moordzaak is gericht aan de ouders van de ontvoerde dertienjarige Frederik Marius Bogaardt. Zij ‘identificeren’ het handschrift als dat van Edu en menen bovendien de inkleding en de uitdrukkingswijze te herkennen. Meteen schrijft Multatuli aan de Officier van Justitie in Den Haag dat hij zal komen om de moordenaar aan te geven. De eigenlijke oorzaak van de verdenking ligt waarschijnlijk bij de al lang bestaande haast pathologisch geworden vrees voor een onheilstijding met betrekking tot Edu. Van 5 tot 8 oktober is Multatuli inderdaad in Den Haag waar hij al dadelijk verneemt dat de werkelijke moordenaar, Willem Marianus de Jongh, inmiddels heeft bekend. Merkwaardig is dat diens handschrift en dat van Edu geen enkele overeenkomst vertonen (zie bij 2 oktober). Zelf erkent Multatuli dan ook ‘Misschien is er iets ziekelyks in m'n angst.’ De feiten rond deze moord in de duinen zijn inmiddels nauwgezet gerekonstrueerd door Henri A. Ett in zijn Holland in rep en roer (Amsterdam 1951) en kunnen hier slechts zeer beknopt worden weergegeven: op donderdag 23 september 1880 wordt Marius Bogaardt per rijtuig uit school opgehaald. Om 8 uur 's avonds ontvangt de vader F. Bogaardt, Plein 1813 no 3, een dreigbrief en looft meteen f 2000,- uit voor opheldering brengende informatie. | |
[pagina 172]
| |
De jongen zal volgens de tekst van de dreigbrief vermoord worden ‘omdat ik mij dan gelijktijdig op uw vrouw Marie, die ik haat, kan wreken in haar zoon.’ Het is vooral deze zinsnede die Multatuli voorkomt als een valse, italiaans aandoende intrige die hem aan Eduard doet denken. Diezelfde nacht nog wordt het slachtoffer dood in de duinen gevonden. Bij de rechtzitting blijkt dat het een wanhoopsdaad van de werkloze De Jongh geldt, die geen afgerond ontvoeringsplan had voorbereid en 's avonds, half in paniek, omdat hij niet weet waar hij met de jongen heen moet, hem in een gevecht doodsteekt. Rond dezelfde tijd worden echter een aantal andere ontwikkelingen in gang gezet die de laatste periode van Multatuli's leven in positieve zin zullen beïnvloeden. Onder de zomergasten in Geisenheim bevindt zich dit jaar, behalve Kallenberg van den Bosch en De la Valette ook de filantroop en schilder Zürcher die Multatuli renteloos het benodigde geld voorschiet (en in feite schenkt) dat nodig is om een huis in Nieder-Ingelheim te kopen met een groot stuk grond erbij en een schitterend uitzicht over het Rijndal. Op 20 juli wordt de koop gesloten en het overschietende geld mag Multatuli voor de verbouwing gebruiken, want ‘er is geen plé’ (brief van 24 juli) en - zoals steeds - ziet Multatuli meteen tegen de verhuizing en de verandering op. Van dankbaarheid jegens Zürcher is in de brieven in elk geval geen sprake, maar er is nu eenmaal anonymiteit afgesproken. Welhaast nog ingrijpender is de mededeling van Funke op 8 november dat hij zijn uitgeverij opheft om zich voortaan uitsluitend met zijn krant, Het Nieuws van den Dag, bezig te houden. Om de pil te vergulden zegt hij zijn belangrijkste auteur een lijfrente van f500,- per jaar toe, uit te betalen aan Dekker en aan zijn weduwe ‘zoolang zij niet hertrouwt’. Maar Funke heeft zijn boekenfonds dan ook wel bijzonder voordelig van de hand gedaan: voor f 20.000,- aan de een jaar tevoren opgerichte Uitgeversmaatschappij Elsevier te Rotterdam. De hoogte van dat bedrag is zeker mede te danken aan de inbreng van het grootste deel van Multatuli's nog steeds goed verkopende oeuvre. Voor de onderzoeker, geïnteresseerd in de ontvangst van zijn werk, is een bijzonder belangrijk gegeven dat Funke op 24 september nog berekend had dat in twintig jaar tijd 13.000 exem- | |
[pagina 173]
| |
plaren van de Havelaar over de toonbank waren gegaan. Maar wellicht is Funke's gunstige transaktie mede te danken aan het feit dat hijzelf kommissaris en mede-oprichter is van de nieuwe uitgeverij. Hoezeer Multatuli van zijn kant gevoelig is voor het roerende afscheidsgebaar van zijn voornaamste uitgever blijkt wel uit zijn brief van 18 december die min of meer de grafrede vormt voor hun vrijwel steeds rimpelloos verlopen samenwerking. Waltman blijft uiteraard Specialiteiten en Miljoenenstudiën exploiteren en dringt in september voorzichtig aan op de voor deze werken beloofde aanvullingen. Andere sinds lang bestaande zakelijke relaties komen eveneens dit najaar tot een afsluiting. In september vertrekt Multatuli met Mimi naar Brussel om daar eindelijk de schuld aan Mme Willème af te doen. Het komt overigens niet verder dan een gedeeltelijke afbetaling, onder belofte van ‘de rest zodra ik kan’, maar dat blijkt voldoende om de door Tine achtergelaten schamele bezittingen mee te kunnen nemen. Tevens bereikt Multatuli in deze periode het lang gevreesde bericht dat het toneelgezelschap Le Gras, Van Zuylen en Haspels ontbonden zal worden. Ook dat betekent voor hem het wegvallen van een vast, vertrouwd steunpunt in het vaderland, al zal de groep in licht gewijzigde samenstelling in 1884 weer opgericht worden; maar dat voorziet in 1880 nog niemand. Ondanks miezerige winterkou brengt het eind van het jaar, als vaker, herstel van 's schrijvers geestelijke veerkracht. Dat blijkt prompt uit een nieuwe interessante ideeënstroom per brief, zoals in een antwoord aan Mansholt (van 1 en 5 november) op diens vraag wat nu eigenlijk Multatuli's gedachten zijn over de ‘sociale kwestie’, een mooie tirade vol als vanouds scherpe rationalisaties over het kapitalistische stelsel; een puntgave weerlegging bovendien van het destijds vaak gehoorde verwijt dat de schrijver wel steeds kritiek had op het sociale beleid, maar zelf niet over een steekhoudende analyse zou beschikken voor een betere aanpak. Ook de brief aan Funke van 18 december bevat een lezenswaardige ontboezeming inzake de koloniale kwestie. Roerend zijn tegen de kerstvakantie de (ook financiële) voorzorgen die Multatuli treft om voor Titia van der Tuuk een zorgeloze reis van Deventer naar Geisenheim te arrangeren; tenslotte gaat | |
[pagina 174]
| |
de logeerpartij niet door, maar die heeft inmiddels al wel een mooie anekdote opgeleverd: Woutertje belooft dat hij zoet zal zijn zolang mejuffrouw Van der Tuuk er is, maar informeert dan bezorgd: ‘Blijft ze lang?’ Een vrolijke noot aan het eind van een in menig opzicht emotioneel bewogen jaar. HvdB. |
|